Ons Erfdeel. Jaargang 42
(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Dichter van kosmos en polderGa naar eindnoot+Jaap Goedegebuure Op 11 januari 1961 noemde Kees Fens, toen nog criticus van De tijd, Marsman ‘de belangrijkste dichterfiguur van tussen de twee wereldoorlogen’. In Vrij Nederland van 27 oktober 1990 schreef Rob Schouten dat weinig vooroorlogse klassieke poëzie zo gedateerd was als die van Marsman. In de dertig jaar tussen deze twee waardebepalingen waren de koersen op de literaire effectenbeurs danig geëvolueerd. Mede dankzij de aandacht van het puikje der neerlandistiek (te denken valt aan academische interpreten als Sötemann, Van Halsema, Dorleijn en Van den Akker) stegen de aandelen Leopold en Nijhoff. De papieren van Marsman daarentegen gleden af naar een niveau dat voor wetenschappelijke investeerders nauwelijks interessant leek. Het is een lot dat wel meer dichters treft die in hun eigen tijd als de beste golden. Hélène Swarth, Henriëtte en Adriaan Roland Holst, J.W.F. Werumeus Buning, Jan Greshoff, Jan van Nijlen en vele andere groten van weleer zijn hooguit nog van belang als personages in een literair-historisch verhaal; puikpoëten zijn ze al lang niet meer. Overigens geldt deze canonieke hiërarchie vrijwel uitsluitend binnen kringen van universitaire experts en beproefde connaisseurs. Voor ‘het lezerspubliek’ (zo dat al als een homogene groep functioneert) zijn vrijwel alle dichters niet meer dan namen, om de titel van een door Sötemann geschreven artikelenreeks, gepubliceerd in dit blad, te citeren. De honderdste geboortedag van Marsman, 30 september 1999, biedt een ongezochte gelegenheid om van zijn schrijverschap nog eens de maat te nemen. Is het inderdaad hopeloos ouderwets geworden of valt er in zijn werk toch nog iets te ontdekken dat zich verheft boven een exclusief-cultuurhistorisch belang? Over het verhalend proza kunnen we kort zijn: Marsmans pogingen om in dit genre te slagen zijn jammerlijk in de goede bedoelingen blijven steken. E. du Perron, in jaren zijn gelijke maar als romancier beslist superieur, heeft als | |
[pagina 562]
| |
H. Marsman (1899-1940).
vriend en mentor enorm zijn best gedaan om Vera (1931) en De dood van Angèle Degroux (1933) van kitsch en pathetiek te ontdoen, maar zijn inzet heeft niet kunnen verhoeden dat beide boeken al bij verschijning bleekjes afstaken tegen het psychologisch en stilistisch zoveel verfijnder en complexer werk van tijdgenoten als Van Schendel, Bordewijk, Vestdijk, Walschap en Elsschot. De samen met Vestdijk geschreven briefroman Heden ik, morgen gij (1935) is een aardig curiosum, maar leent zich beter om de relatie tussen de twee correspondenten te documenteren dan als staal van grote literatuur. Voor Marsmans Zelfportret van J.F. (1937) geldt iets dergelijks: het is een interessante bron voor de biograaf, maar voor het overige een middelmatige roman. | |
Een conventionele gedurfdheidWanneer Marsman nog iets te betekenen heeft, dan is het als dichter, niet toevallig de rol die hem het beste paste. Daarbij conformeerde hij zich aan de | |
[pagina 563]
| |
regieopvattingen van zijn romantische en postromantische voorbeelden: Byron, Shelley, Novalis, Rimbaud, Kloos, Gorter, Stefan George, Hugo von Hofmannstal en - om maar heel dicht in zijn buurt te eindigen - A. Roland Holst. Dichter werd je niet zo maar, als dichter werd je uitverkoren, zo niet gedoemd. Uit de lyrische portretten die Marsman van zijn voorgangers tekent, komt zijn eigen visie markant naar voren: ‘De natuur werd een benauwde kerker. Toen leende hem de dood den tooverstaf. Magiër. Alles sloeg hij vlot, alles dreef op avondlijke stroomen naar de monding van de dood. Steen en sterren werden beek en licht’ (Novalis).
Dwars door den nacht
riep hij met klare stem
van 't voorgebergte af der eeuwigheid
den vuren naam van een doorgloeid kristal(Leopold);
de wervelstormen van de genade,
koel en verterend tegelijk als vuur en ijs
woedden in hem (Breeroo);
Hij was van vuur.
een golf, een vlam,
een stroomend stuk natuur (Gorter);
...toen hij verscheen,
scheurde de hemel in een wilden glans
en één uur lang
is het hier brandend licht en warm geweest (Kloos).
Het is in deze toonsoort dat de jonge Marsman zijn vroege poëzie componeerde. Onder het patronaat van Albert Verwey, zelf een vertegenwoordiger van het profetische dichterstype, maakte hij op nauwelijks twintigjarige leeftijd met vier gedichten zijn opwachting in het tijdschrift De beweging. Een van die gedichten, ‘Verhevene’, gebruikte hij om in 1938 zijn Verzameld werk te openen. Het biedt een even merkwaardig als typerend amalgaam van voor die tijd gedurfde beeldspraak en conventionele retoriek.
Eeuwen wentelden hun volheid samen:
zijn fundament;
nauw kon hun denkgedrocht omvamen
zijn schedeltent.
| |
[pagina 564]
| |
Deze eerste strofe bevat vooral gezwollen taal: ‘denkgedrocht’, ‘omvamen’ en ‘schedeltent’ zijn woorden die sterk aan Bilderdijk doen denken. Wel moet bij die bevinding worden aangetekend dat de poëzie van Marsmans generatiegenoot Hendrik de Vries, onder literatuurgeschiedschrijvers vaak als een markant voorbeeld van Nederlands expressionisme genoemd, nog veel sterker op de Bilderdijkiaanse golvingen meedeint. Een tweede nuancering betreft de lading die door de vlag van de retoriek wordt gedekt: die zou niet misstaan in de koffer van de door de jonge Marsman zeer bewonderde Lodewijk van Deyssel, kampioen van het ‘heroïsch-individualistische’ leven. Marsman stond nog met minstens een been in de negentiende eeuw, dat moge duidelijk zijn. Dat hij met de tenen van het andere been voeling had met de allermodernste dichtkunst in Duitsland en Frankrijk, kan blijken uit de tweede strofe van ‘Verhevene’:
haren sloegen hun vlag langs den hemel:
bepantsering;
scherp was zijn lijf, geel en vermetel,
dat dansen ging.
De vermenging van conventies en clichés met verrassende ellipsen en vernieuwende metaforen levert het stramien waarop Marsmans gehele lyrische werk is geborduurd. Nu eens laat de dichter zijn alter ego ‘den geur der eeuwen’ puren ‘uit den bokaal der lucht’ of verzuchten dat hij ‘der vuren wacht niet langer hoeden kan’, dan weer levert hij een gedicht dat vandaag geschreven had kunnen zijn, zoals het door Gerrit Krol hooggeprezen ‘Gang’:
Smarten tasten zijn gang.
het vlak is blind
en ogen branden dieper dan het doel
o, grenzen, horizonten en vervloeien.
terzijde zal de wereld branden:
een scheeve bloem in wapperenden mond der ruimte
maar toen de luiken gleden voor zijn ogen,
draaide de wereld zich een kwartslag om.
| |
Blinken in de plassenToch leggen ook de geavanceerdste citaten feilloos bloot dat Marsman geen liefhebber van het gewone woord was, en daarmee is aangegeven waarom | |
[pagina 565]
| |
hij, net als zijn mentor Roland Holst, en anders dan de quasi-eenvoudige Nijhoff en de quasi-nonchalante Slauerhoff, zo snel kon verouderen. Dat hij zich tot ongeveer 1960 kon handhaven, heeft alles te maken met de omstandigheid dat de grote veranderingen in de Nederlandse cultuur van na die tijd dateren. Niettemin: Marsman heeft gevleugelde woorden op zijn naam staan die nog altijd hoog scoren in de citatie-index. ‘Groots en meeslepend wil ik leven’ is wel de bekendste regel uit zijn oeuvre, maar de aanhef van ‘Paradise regained’ (‘De zon en de zee springen bliksemend open: / waaiers van vuur en zij’) is evenzeer een evergreen en heeft zelfs een plaats gevonden in de titel van een van Doeschka Meijsings romans. Maar het allerbekendst is Marsman als de dichter die het Nederlandse landschap heeft gepoëtiseerd. Bij hem is het woord ‘laagland’ zoveel als een program. ‘Laagland’, dat zijn de zompige polders in het dertigstromenland die de albatros naar beneden zuigen, de onder wolkenluchten platgedrukte weilanden, de orthodoxie van wegen en sloten die verdwijnen in een nevelig verschiet. Vooral in de jaren dertig, op hetzelfde moment dat de door hem bewonderde Arthur van Schendel (residerend in de Italiaanse badplaats Sestri Levante) romans als De waterman, Een Hollands drama en De grauwe vogels schreef, heeft Marsman het laagland bezongen in gedichten die tot de klassiekers van de Nederlandstalige letterkunde zijn gaan horen: ‘Herinnering aan Holland’, ‘Polderland’ en ‘Holland’. Het typeert hem dat hij ze aan het papier toevertrouwde wanneer hij in zijn geliefde Alpenlandschap verbleef. Daarbij maakte hij er geen geheim van waar zijn voorkeur lag:
en ondenkbaar de reis
die het lichaam eenmaal terugvoert
naar het ondenkbare laagland,
terwijl de ziel blijft vertoeven
in die poolzee van licht en ijs
verzuchtte hij in het gedicht ‘Bergland’. ‘Ondenkbare’ staat er, maar je zou je niet zo heel erg vergissen wanneer je ‘ondankbare’ las. Marsman wist dat het laagland geen hoge dunk van dichters heeft.
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
| |
[pagina 566]
| |
Het echtpaar Marsman samen met Eddy du Perron.
Onder Marsmans laagland bevindt zich nog minstens één andere laag, die onder het motto ‘de onderste plag boven’ door Gerrit Komrij werd losgezongen in een travestie van ‘Herinnering aan Holland’. Op zichzelf is Komrij's herschrijving al een teken van de klassieke status van dat gedicht. Wanneer je de echo van het origineel niet hoorde in de nu volgende regels, zou de grap zijn pointe onherroepelijk missen:
Denkend aan Holland
zie ik waardepapieren
snel door begerige
vingers gaan [...]
De lucht hangt er laag
en de geest wordt er langzaam
in parlementarische
dampen gesmoord,
en op alle terreinen
is de stem van de koopman
met zijn ethische krampen
het meest aan het woord.
Hier klinkt een bekend refrein: de jammerklacht over de nationale zonde van de cultuurvijandigheid die iedere Hollander is aangeboren. In tal | |
[pagina 567]
| |
van zegswijzen is onze taal van dit refrein doordrongen. Je moet hier boven het maaiveld zien uit te komen en het hoofd boven water houden. Niet toevallig zien veel landgenoten eruit alsof ze uit de klei zijn getrokken. ‘Wie hier met zijn voet op de grond stampt, stampt in de modder’, wist Marsman al. Toch beleefden zijn Verzamelde gedichten in 1992 hun twintigste druk. Vanaf 1938 hebben ze in het ‘dertigstroomenland’ vele tienduizenden kopers gevonden en, wie weet, ook wel vele duizenden lezers. Zolang die worden opgevolgd door nieuwe lichtingen poëzieminnaars, blijven met hen en door hen, in weerwil van alle verstening in dode letters, regels bestaan als
dit is mijn land, mijn volk;
dit is de ruimte waarin ik wil klinken.
laat mij één avond in de plassen blinken,
daarna mag ik verdampen als een wolk.
| |
Overluchtsche ernstZoals Marsmans beklijven aan de traditie de keerzijde vormt van zijn vernieuwing van het Nederlandstalig poëtisch idioom, zo vormt zijn identiteit van oerhollands dichter het complement van een werkelijk internationale allure. Om in één oogopslag te laten zien waar zijn verwantschappen liggen, volstaat het om een aantal regels aan te halen uit het lange gedicht ‘Oorlog in een muizeval’ (1917) van de Russische futurist Velimir Chlebnikov.
Herinnert u het zich? Ik heb de schoenborstels bevolen
De Kleine Beer te verwijderen van mijn voetzolen.
Het heelal wierp ik een duit toe en vervolgens, verstoord.
Maakte ik kruimels van de oude woorden.
[...]
Ik, die de wereldbol draag
Op de pink van mijn rechterhand,
- Mijn ring van ongekende bekoringen -
Zeg tegen jou: Jij!
Net als Marsman roept Chlebnikov een heersersfiguur op van kosmisch formaat:
Hij is blond als de dageraad,
Als een rijpe roggeaar,
en zijn ogen, dat is de zee, waar walrussen rondzwemmen.
| |
[pagina 568]
| |
Het verschil tussen de twee dichters is dat Chlebnikov zijn bravourestukjes over de grens van de absurditeit heenjaagt of ze onderbreekt voor knipogen naar het publiek. Het zou zich eens te veel aan hem mogen vergapen! Marsman daarentegen neemt zichzelf bloedserieus, juist wanneer hij de ‘overluchtsche tochten’ en ‘het schaduwzeilen / langs wankelende regenbogen’ als een voorbijgaande begoocheling heeft leren doorzien. Noch aan zijn radicaliteit noch aan zijn resignatie komt enige humor te pas. Dat wreekt zich hevig in een tijdperk als het onze, waarin de literatuur de ironie nodig heeft zoals planten stikstof. | |
De mars op de poëzieZijn meest authentieke poëzie schreef Marsman in het begin van de jaren twintig. Hij had de retorische uitwassen en al te pathetische uitbarstingen weten te beteugelen en deed nu verslag van zijn reizen door Europa op een manier die soms aan de Blaise Cendrars van de 19 poèmes elastiques herinnert. Cendrars en ook de Duitse expressionist August Stramm hielpen hem op weg bij het ontwikkelen van wat zijn Hollandse generatiegenoten ‘het slanke vers’ gingen noemen: een staccato geformuleerde mededeling in telegramstijl. Heel concies, beeldend en met veronachtzaming van de gangbare regels van grammatica en stijl stuurde Marsman uit diverse etappeplaatsen (Berlijn, Stralsund, Weimar, Bazel, Dordrecht en Scheveningen) zijn ‘expressionistische prentbriefkaarten’. Het ritme is stotend, als dat van treinen of motorboten; de woorden, vaak in isolerend wit geplaatst, ratelen als mitrailleurvuur of kerven als messen. Nog voor Mussolini zijn mars op Rome was begonnen, had Marsman al ontdekt hoe de droom van het gevaarlijke leven in de poëzie te realiseren viel. Zodra zijn gedichten van slank volslank worden en de versregels vollopen met welgevormde zinnen, valt op dat Marsmans harde ritme kan ontaarden in een dreun. Neem de eerste strofe van de prentbriefkaart ‘Bazel’:
Groen is de slag
van den stroom
door het dal
van den dag
Bij ontstentenis van een verrassende metafoor wordt de mededeling hier wel heel erg prozaïsch. De lezer van 1923 zal er vanwege de verbale karigheid wel iets bijzonders in hebben gezien, maar wij kijken er niet meer van op. Na de terugval in een conventioneler type poëzie, die Marsman na 1923 bewust onderging, schreef hij òf gedichten in vrije verzen en een min of | |
[pagina 569]
| |
meer regelmatig ritme, òf rijmende verzen, waarbij het rijmwoord bijna altijd het einde van een zin of zinsdeel markeert. Van enjambement zal Marsman ongetwijfeld wel hebben gehoord, maar hij wist het middel niet uit te buiten. Gevolg: nog meer dreun, nog meer knittelversachtige poëzie:
De avond daalt;
een zinkend schip,
de kiel slaat op
een blinde klip;
ik kan niet blijven
lieveling,
de dood ontbood mij
tot zijn kring.
Soms laat Marsman zich gaan in Slauerhoff-achtige slordigheid, maar met averechts effect. Zo gunt hij een jonger alter ego het woord bij het afsteken van een tirade tegen de orthodoxe egese van het Toren-van-Babelverhaal:
ja huichelaar, dié kerels kon het niets verdommen
om na hun dood in den hemel te kommen;
zij wilden nú die befaamde muziek der sferen reeds hooren,
dáarom trachtten zij dat gat in den hemel te boren.
Nee, Marsman had er beter aan gedaan zijn zachte krachten wat vaker te mobiliseren en ze in te zetten voor een gedicht dat - hoe stereotiep, misschien politiek-correct zelfs, zo'n achteraf advies ook klinken mag - stroomt en beweegt als het eeuwig vrouwelijke waarvan het spreekt. Ik citeer - tot slot en ter aanbeveling van het betere werk dat wel degelijk in zijn Verzamelde gedichten is te vinden, ‘De bruid’, geschreven toen hij eind 1929 in het huwelijk trad en hij zich tot spreekbuis maakte van zijn aanstaande:
Ik dacht dat ik geboren was voor verdriet
en nu ben ik opeens een lied
aan 't worden, fluisterend door het ijle morgenriet.
nu smelt ik weg en voel mij openstroomen
naar alle verten van den horizon,
maar ik weet niet
meer waar mijn loop begon.
| |
[pagina 570]
| |
de schaduwen van blinkend witte wolken
bespelen mij en over zeilen mij;
en scholen zilvren visschen bevolken
mijne diepte en bliksemsnel voel ik ze mij
doorschichten en mijne wateren alom doorkruisen
en in mijn lisschen vluchten
ze zijn mijn kind'ren en mijn liefste droomen
ik ben nu volgegoten met geluk.
de tranen die ik schreide en de zuchten
zie ik vervluchtigen tot regenbogen
die van mijn oogen springen naar de zon.
waar zijn de bergen van den horizon?
ik zie ze niet
|
|