basis van hun eigen bronnen - wat zij haast altijd legitimistisch deden - ruimte maken voor een wijder aandachtsveld, terwijl een geïntegreerde historiografie nog niet binnen bereik is. Bij die verschuivingen besteedt Verschaffel doorlopend zeer veel aandacht (te veel (?), vraagt hij zichzelf af) aan de Academie die door Maria-Theresia werd gesticht (en nu nog als ‘Thérésienne’ doorleeft). Zij stimuleerde historische studies door prijsvragen en tekende de politiek-ideologische krijtlijnen van haar invloed uit. Ze laat echter ook zien hoe instellingen uit mensen bestaan met hun zwakke en hun sterke eigenschappen. Jan des Roches die nog altijd bekend is vanwege zijn particularistische spelling en zijn woordenboek, domineerde de academie. Zijn gezagsvolle opdracht, een ‘officiële’ geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden te schrijven, bleef onafgewerkt door zijn voortijdige dood. Maar we lezen ook hoe hij met zwaar polemisch geschut werd aangepakt wegens plagiaat: hij ‘plunderde’ ingezonden ‘mémoires’ om zijn eigen studies te stofferen.
Interessant natuurlijk zijn ook de bladzijden die handelen over het gehanteerde taalgebruik. Het Latijn van de Middeleeuwen en van de 17de eeuw haalt bakzeil: de gewone lezer begrijpt het niet voldoende, of wil zich niet inspannen. Hierdoor komen de volkstalen meer in gebruik. Het Nederlands kan maar moeizaam concurreren met het Frans dat niet alleen in onze gewesten aan invloed wint, maar ook als ‘koinè’, heel zeker, voor Europa gaat gelden. Het negatieve beeld van het Nederlands dat te ruw is en de ‘fijne oren’ van de Franstaligen beschadigt - het leeft ook in de door Frankrijk geannexeerde gebieden - oefent zeker zijn invloed uit op het verfransingsproces van de burgerij in het Nederlandstalige gebied, Brussel incluis.
Wie taalgebruik zegt, zegt natuurlijk meteen ook geïntendeerd publiek. Afhankelijk van de gebruikte taal heeft de auteur andere groepen op het oog: hogere of lagere, intellectuele of belangstellende. De algemene klacht is echter (al) manifest: Zuid-Nederlanders lezen weinig...boeken hoeven dus zelfs niet door de censuur verboden te worden.
Enkel een greep uit wat mij vooral trof, heb ik hier beschreven. De inhoud van Verschaffels studie is rijk, gevarieerd en in zijn associaties vaak verrassend. Het boek is - en dat konden we van Verschaffel verwachten - soepel en vlot geschreven. Ik vind het echter jammer dat het zo lang is en soms behoorlijk detaillistisch. Het dreigt daardoor eerder geraadpleegd dan gelezen te zullen worden ... en daar ligt dan, althans voor Zuid-Nederlanders van nu, heel zeker een probleem.
Ludo Milis
tom verschaffel, De hoed en de hond. Geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden. 1715-1794, Verloren, Hilversum, 1998, 510 p. |