Alles naar wens
‘Over de toekomst kunnen wij niet veel zeggen, over het verleden iets meer. Het zou prettiger zijn als het andersom was, maar dat is nu eenmaal niet zo.’ (pp. 194-195) Een historicus die het verleden vanuit die negatieve motivatie bestudeert, kan geen al te hoge ambities hebben over zijn eigen vak. De Leidse hoogleraar Wesseling, van wie de uitspraak afkomstig is, beantwoordt de vraag naar het nut van de geschiedenis dan ook met een understatement van jewelste: ‘Zolang mensen iets over het verleden willen weten, zal er geschiedenis worden geschreven en als dat zo is, dan is het maar het beste dat dat zo zorgvuldig en boeiend mogelijk gebeurt.’ (p. 129) Het plichtmatige en passieloze dat uit deze formuleringen zou kunnen worden afgeleid, manifesteert zich hoegenaamd níet in de gelegenheidsvoordrachten die Wesseling onder de titel Alles naar wens bundelde; het pretentieloze ervan spreekt daarentegen uit iedere regel van dit boek. Dat de auteur dartel langs een groot aantal themata uit ‘cultuur, geschiedenis en politiek’ fladdert zonder ooit ergens diep op in te gaan, maakt het lezen van deze bundel tot een plezierige, maar ook weinig uitdagende bezigheid. Van de bijdrage over ‘Ary Scheffer en het Frankrijk van zijn tijd’ kan men zich bijvoorbeeld met recht afvragen waarom deze lezing moest worden gepubliceerd. Noch over Scheffer noch over het Frankrijk van Louis-Philippe leert ze veel, en de poging om beide met elkaar in verband te brengen, blijft in algemeenheden hangen.
Eigenlijk is deze bundel vooral beklijvend waar Wesseling zich niet als historicus opstelt, maar als een erudiete, op de actualiteit betrokken intellectueel. Om dit engagement uit te drukken, maakt hij opnieuw veelvuldig gebruik van het understatement. Zowel de klassieke humaniora als het federale Europa verdedigt hij bijna verontschuldigend, zogenaamd vanuit louter pragmatische, realistische overwegingen. Niettemin rijst uit de hele bundel het beeld op van iemand die ondanks zijn pleidooi voor het doorbreken van het eurocentrisme - en bijna ondanks zichzelf - met hart en ziel is gehecht aan het klassieke West-Europese beschavingspatroon, dat hij met lede ogen ziet verdwijnen. Wanneer hij zich laat ontvallen dat tegenwoordig uit alle radiozenders ‘hetzelfde geluid’ komt (p. 49), wordt duidelijk dat hij de (post)moderne diversiteit weinig genegen is. Ook als paradigma in de geschiedschrijving verwacht hij weinig heil van het postmodernisme, dat slechts historici voortbrengt ‘die, als zij geen feiten ter beschikking hebben, deze zelf creëren.’ (p. 111) Dat geschiedvervalsingen en -verdraaiingen vaak het product zijn van een gebrek aan ‘postmoderne’ relativeringszin, komt niet bij hem op. Het cultuurpessimisme dat de grondslag vormt van een dergelijke houding, blijft bij Wesseling echter steeds goedmoedig en wordt nooit storend.
Behalve als anti-eurocentrische Europeaan toont de auteur zich in deze bundel ook als een anti-neerlandocentrische Nederlandse patriot. Hoewel Wesseling ook in deze bundel naar goede gewoonte opvallend veel aandacht besteedt aan vooral de Franse, maar in feite aan de hele West-Europese geschiedenis, toch dringen in zijn teksten, als het ware terloops, geregeld motieven binnen uit het traditionele ‘Nederland-Gidsland’-vertoog. Hij heeft er geen enkele moeite mee gematigdheid, soberheid, ernst, verdraagzaamheid en internationale zin als ‘bij uitstek Nederlandse’ deugden te beschouwen (p. 40), en beweert met grote stelligheid: ‘Machtsdenken is ons al eeuwenlang vreemd.’ (p. 175) De vanzelfsprekendheid waarmee hij in die laatste zin de eerste persoon gebruikt om tientallen generaties Nederlanders aan te duiden, baart enige verwondering voor iemand die nochtans Andersons Imagined Communities tot de common knowledge rekent. Die verwondering wijkt bij de vaststelling dat Wesseling de recente, con-