figuur, omdat hij zich in de loop van zijn leven allerlei elkaar uitsluitende identiteiten veroverd heeft: achtereenvolgens jood in Holland, marxistisch onderwijzer in Amsterdam, schrijver van homoseksuele romans, anti-zionist in Palestina, en tenslotte de zanger van het heimwee, ‘de meest verscheurde dichter uit het Nederlandse taalgebied’.
Daarnaast bevat de bundel ook een zestal internationale bijdragen. Over het Japonisme van de Amerikaanse schrijver Lafcadio Hearn en Madame Butterfly. Over het schrijverschap van de peruviaanse mesties José María Arguedas, ingeklemd tussen het Quechua en het Spaans. Over Albert Cohens roman Belle du Seigneur (1968) en de dubbele blik waarmee hij de lezer de joden in Frankrijk laat zien, enerzijds positief, gevoelvol en met verbeelding, van binnenuit, anderzijds tegelijk ook gestigmatiseerd, geminacht en gehaat als exotische ‘ander’. Over de Afro-Amerikaanse roman Mumbo Jumbo (1972) van Ishmail Reed. Over de Turks-Franse schrijver in ballingschap Nadim Gürsel. En over André Schwarz-Bart, de joods-Frans-Antilliaanse schrijver die als literaire nomade overal tussen de stoelen valt en bij geen enkel genre en geen enkele canon thuishoort.
Een aantal rode lijnen brengt samenhang in deze wel zeer gevarieerde bundel. Zo is er een duidelijk zwaartepunt rond joodse schrijvers in de diaspora, temidden van een vreemde cultuur, of die nu Frans (Cohen), Antilliaans (Schwarz-Bart), Nederlands (De Haan) of Amerikaans (Vroman) is. Daarnaast vormt ook het Caraïbisch gebied een thematische focus, met zes bijdragen waarin vragen rijzen als: Kunnen reizigers, passanten en kolonisatoren eigenlijk wel tussenfiguren zijn? Zijn tussenfiguren nu altijd op zoek naar hun identiteit, of gaat het veeleer om meertaligheid en creoliteit? Is voor tussenfiguurschap vereist dat een schrijver leeft in en tussen twee verschillende culturen, of juist dat hij of zij is groot geworden binnen één mengcultuur?
Voor verdere samenhang zorgt ook een tweetal Amsterdamse bijdragen aan de theorievorming rond interculturaliteit. Eerst laat Ieme van der Poel zien hoe cultureel contact onder koloniale condities altijd gekenmerkt werd door asymmetrie en eenrichtingsverkeer: de niet-Europese intellectueel en schrijver kreeg toegang tot de Westerse cultuur en waakte zich die ook volledig eigen, maar vanuit Europa werd er omgekeerd geen enkele poging in het werk gesteld om de eigen culturele achtergrond van die ander te begrijpen. Deze culturele grammatica van het kolonialisme illustreert Van der Poel met voorbeelden uit de voormalige Franse koloniën in Noord-Afrika, maar het kost niet veel moeite daar andere aan toe te voegen, zoals de Bengaalse schrijver Nirad Chaudhuri of de Indonesiër Soetan Sjahrir. De tweede theoretische bijdrage, van Isabel Hoving, trekt deze lijn door naar de huidige postkoloniale situatie in Nederland en spoort de Nederlandstalige literatuurwetenschappers aan om onderzoek te doen naar het actuele publieke debat over interculturaliteit en inburgering, over voetbal en racisme, en om daarbij speciaal ook in te gaan op de ontkenningen en blinde vlekken in dit discours.
Het nawoord van de redactie is gewijd aan het concept ‘tussenfiguur’. Dat is wel nodig ook, gezien de ver uiteenlopende soorten tussenfiguren die we in deze bundel tegenkomen: sommige als intermediair en bruggenbouwer, andere als buitenstaander of daarentegen als vertegenwoordiger van een mestiese of creoolse cultuur, nog weer andere als literaire nomade of als grensoverschrijder.Meestal zijn het de schrijvers, maar in sommige bijdragen juist weer de lezers die de rol van tussenfiguur krijgen toebedacht. Een dergelijke veelduidigheid dreigt het hele concept onbruikbaar te maken, en om dit risico te ondervangen geven de redacteurs aan het slot een samenvattende typologie van de ‘literaire tussenfiguur’: de culturele en linguistische heterogeniteit in het werk van een intercultureel auteur markeert zijn of haar individuele, literaire onderzoek van identiteitsvragen die zich opdringen in een historische breukperiode, wanneer de gangbare collectieve mono-identiteiten op losse schroeven komen te staan.
Deze begripsbepaling opent interessante perspectieven, maar vraagt wel om kritische revisie van de beperkte selectie tussenfiguren waarop zij is gebaseerd: naast zes Caraïbische bijdragen maar één over een Indo-schrijver; in de hele bundel slechts één Vlaamse tussenfiguur; en over de Friese diaspora geen woord. Wie serieuze vergelijkende conclusies wil trekken over interculturaliteit en haar literaire gevolgen, heeft een bredere empirische basis nodig, internationaal zowel als binnen de Lage Landen. Van belang is hierbij, dat de Nederlandstalige literatuur vanuit sociaal-emancipa-