mensie hebben de Nederlandse wetenschapper geïnspireerd, maar de eenvoud en doelmatigheid van kleine dingen en alledaagse verschijnselen, vaak - maar zeker in de tweede gouden eeuw niet altijd - tot meerdere glorie van de Schepper. De Nederlandse wetenschap wordt op deze manier een stichtend en moraliserend karakter toegeschreven, dat echter nooit de nuchtere wetenschapsbeoefening zelf overvleugelt.
De kern van Van Berkels argumenten is terug te vinden in zijn beschrijving van de rariteitenkabinetten in de zeventiende eeuw en de natuurbeweging van Heimans en Thijsse op het einde van de negentiende eeuw. Door dit boek, dat een bundeling is van losse teksten die voorheen ook al afzonderlijk verschenen, loopt echter nog een tweede rode draad. Van Berkel wil namelijk niets weten van een Nederlandse ‘volksaard’ die verantwoordelijk zou zijn voor de wetenschapsbeoefening. Wetenschap is voor hem een internationaal verschijnsel dat alle nationale begrenzingen overstijgt. Een nationale eigenschap moet verklaard worden vanuit de institutionele kenmerken van een natie en die vindt Van Berkel in de rol van de universiteiten en in mindere mate de genootschappen. Deze hebben de basis gelegd voor de bloei van de wetenschapsbeoefening zowel in de zeventiende als in de negentiende eeuw, in de laatste periode nog verder ondersteund door een algemeen klimaat van cultureel nationalisme, dat de herdenking van Nederlandse helden, i.c. wetenschappers, hoog in zijn vaandel droeg. Terzijde maakt Van Berkel in dit verband ook een aantal pertinente historiografische analyses van de manier waarop met wetenschapsgeschiedenis werd en wordt omgesprongen.
Van Berkel is erin geslaagd een boek te schrijven dat de grenzen van de wetenschapsgeschiedenis wijd open gooit voor andere historici, die hier tal van aanknopingspunten vinden om de natuurwetenschap eindelijk een volwaardige plaats te geven in de culturele geschiedenis. Of zijn opvatting geheel geloofwaardig is, is een heel andere vraag. Vanuit het perspectief van de Zuidelijke Nederlanden lijken zijn uitspraken bijvoorbeeld niet afdoende om een verschil te maken tussen Noord en Zuid. Ook in het Zuiden waren de universiteiten en later de genootschappen toonaangevend en werd regelmatig verwezen naar de metafoor van het boek der natuur. In hoeverre is de ‘Nederlandse’ wetenschapsbeoefening hierin anders dan de ‘Belgische’? Nergens tilt Van Berkel zijn analyse op naar een hoger, comparatief niveau, zoals dat bijvoorbeeld wel werd gedaan door de wetenschapssocioloog Bastiaan Willink. Bovendien legt Van Berkel niet duidelijk de relatie tussen het institutioneel motief en het boek der natuur. Opvallend is dat de wetenschappers die aan bod komen in de hoofdstukken over het boek der natuur niet of nauwelijks worden genoemd in de hoofdstukken over de institutionele basis van de gouden eeuwen. Ook doet Van Berkel geen poging om het motief van het boek der natuur ook te traceren buiten de natuurwetenschap (bijvoorbeeld in kunst, religie, techniek), waardoor sommige van zijn beweringen een wat gratuit karakter krijgen.
Niettemin blijft de bundel ook met deze kritiek overeind als een heldere, stimulerende, overkoepelende en bijzonder goed verwoorde visie op de positie van de natuurwetenschappen in de Nederlandse cultuurgeschiedenis.
Geert Vanpaemel
klaas van berkel, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1998, 336 p. |