Hugo van der Goes, ‘Dood van Onze Lieve Vrouw’, 1470 (?), paneel, 147,8 x 122,5, Groeningemuseum, Brugge.
staande bezoekers. Op de terugreis van een uitstapje naar Keulen kreeg hij 's nachts een plotse aanval van waanzin. Zijn medebroeders wisten te verhinderen dat hij zichzelf iets aandeed en brachten hem eerst naar Brussel, wellicht voor verdere observatie. De toegesnelde prior dacht dat Hugo aan dezelfde ziekte leed als de bijbelse koning Saul, die werd gekalmeerd door het citerspel van David, en trachtte vergeefs zijn bezwaarde gemoed door gezang te verlichten. Pas na terugkeer in het klooster en door de goede zorg van zijn medebroeders kwam hij er na enige tijd weer bovenop.
Dit relaas is opgenomen in de kroniek van Gaspar Ofhuys, een broeder in het Roode Klooster. Hij schreef zijn tekst omstreeks 1510 - bijna dertig jaar na de dood van de schilder in 1482 - en baseerde zich hoofdzakelijk op getuigenissen van anderen. Over de ware oorzaak van Hugo's geestelijke instorting tastte Ofhuys in het duister, hoewel hij tal van mogelijke redenen aanvoerde. Eén daarvan luidt dat de schilder kan zijn bezweken onder de grote werkdruk van de talrijke opdrachten die hij had aanvaard. Ook latere auteurs hebben getracht een verklaring te vinden voor het vreemde gedrag van de schilderende kloosterling, zonder zich daarbij te baseren op enig verifieerbaar feit. Zo werd gedacht aan verdriet over een ongelukkige liefde, berouw over een misdrijf uit zijn jeugd en zelfs aan een ziekelijke drang naar artistieke perfectie die de schilder tot waanzin zou hebben gedreven.
In haar recente publicatie over Hugo van der Goes heeft Elisabeth Dhanens zich tot doel gesteld af te rekenen met de legendevorming die in de loop der tijd rond de schilder is ontstaan en probeert zij een historisch verantwoord beeld op te roepen van zijn leven en werk. Dat is geen eenvoudige taak: naast de kroniek van Ofhuys beschikken we slechts over biografische snippers en veel van zijn schilderijen werden tijdens de Beeldenstorm vernietigd. Van het handvol werken dat wel bewaard bleef - sommige alleen in fragmentarische toestand - is er niet één voorzien van een signatuur. Het sleutelstuk, de beroemde Portinari-triptiek te Florence, kon slechts via een omweg met Hugo in verband worden gebracht.
De auteur is zich zeer bewust van alle onzekerheden: ‘Veelal gaat het om graden van probabiliteit binnen een relatieve en complexe waarheid, omgeven door een ruim veld van onbekenden’ (p. 13). Een belangrijke plaats heeft zij ingeruimd voor de bespreking van de kunstwerken zelf, die zij probeert te plaatsen binnen de cultuurhistorische context en picturale tradities van de vijftiende eeuw. Daarbij etaleert Dhanens een grote kennis van het artistieke milieu te Gent, een onderwerp dat door vroegere onderzoekers ten onrechte zelden is aangeroerd. Ook besteedt zij als eerste ruime aan-