Trip door het vagevuur
In Grensbewoners, de verhalenbundel waarmee Jos de Wit in 1997 debuteerde, aarzelde hij nog tussen klein-realisme in aloude Vlaamse stijl en fantastiek met een licht internationaal sausje. Het resultaat was een herkenbare, maar smakeloze cocktail. De inspiratie kwam uit kleinsteedse drama's en huiselijke conflicten die bijna té concreet waren, zoals een slecht functionerende prostaat, een vervelende ploegbaas, een achterlijk kind. Kortom: eenvoudige situaties, waarover De Wit zonder al te zware introspectie of gejeremieer berichtte. Het vervreemdingseffect moest komen van een steile pointe, zoveel veelzeggender dan ellenlange uitingen van de vasthoudende volksaard, oordeelde de auteur, in dit geval niet geheel zonder reden.
Maar het ziektebeeld van de hedendaagse beschaving portretteren biedt nog geen garantie voor grensverleggende literatuur. De Wits verhalen waren te geconstrueerd, te halfzacht om moderne geesten te kunnen beroeren. In populaire genres krijgen we tegenwoordig heel wat ergere ‘borderliners’ te zien dan
Grensbewoners ons durfde voor te schotelen - in dit literaire universum, hoe dicht bij de deur ook, zagen we een schrijver aan het werk die zich gedroeg als een Kafka op kousenvoeten.
Jos de Wit (º1954).
Desondanks kreeg het boek eind 1998 de ASLK-debuutprijs, een uitspraak van een wellicht besluiteloze jury, die op hetzelfde niveau bijvoorbeeld ook de comeback van Wilfried Hendrickx (
De grote schoonmaak, 1997) had kunnen aantreffen, en een trapje hoger zelfs de piepjonge, maar prettig verrassende Tom Naegels (
Het heelal in!, 1997).
Jos de Wits eerste roman Herinneringen van een tomatenkweker heeft gelukkig meer te bieden dan zijn debuut. Het is geen lijvig boek, maar wat meteen opvalt is dat hij zijn fantastische verbeelding, die zich in Grensbewoners nog zo cru aankondigde, in strakkere banen heeft geleid. Je zou Herinneringen van een tomatenkweker één lange afscheidsrede kunnen noemen; het boek is het relaas van de laatste wandeling door zijn geboortestad van een drieënzeventigjarige man, wiens lever weggeteerd is door kanker. Op die pelgrimage wordt hij vergezeld door zijn zoon, een twintig jaar jongere en dus overjarige hippie, en zijn hond, een stinkende, met één poot trekkende terriër. Het drietal heeft iets emblematisch, want het lijkt wel of het op doortocht is van het leven naar de dood.
Wat we te zien krijgen is meer dan de ‘slotbeelden van een film terwijl de aftiteling al loopt’, zo drukt de hoofdfiguur het uit. Omdat hij verzadigd is van de morfine die hij ingespoten krijgt, nemen de herinneringen die bij hem opkomen onderweg een visionaire vorm aan. Ze hebben bijna allemaal te maken met de oorlog, waar hij als oostfrontstrijder naartoe trok om te vechten tegen de commu-