sinds zijn poëtisch debuut met Parterre, en van glas (ook de titel van een gedicht in Inktvraat) in 1965, het jaar waarin hij zich tevens als prozaïst manifesteerde met de verhalenbundel De komende en gaande man - een interessante titel in het licht van het zojuist besproken openingsgedicht. De samenhang in het oeuvre van Vogelaar is groot, wat ook blijkt uit het feit dat de gedichten ‘Wat eraan voorafging’ en ‘De schaduw van een ruit’ als prozateksten terug zijn te vinden in de bundel Verdwijningen (1988), onder de titels ‘Droomsteden’ respectievelijk ‘In de schaduw van een ruit’.
De titel Inktvraat wordt door de dichter uitgelegd in de ‘Aantekeningen’ die hij aan de bundel toevoegde. Door de chemische samenstelling van de ijzergallusinkt wordt het papier aangevreten, waardoor tekst of tekening vervaagt en zelfs doorslaat, met als gevolg dat zij aan de achterzijde zichtbaar worden. Er wordt expliciet verwezen naar dit verschijnsel (zie p. 14), dat staat voor verdwijning en verlies, maar ook voor de (literaire) verschijningsvorm daarvan. Een drievoudige verdwijning beschrijft Vogelaar in ‘Uit beeld’, waarin de ik-figuur langs een huis rijdt, dat hij zich voorstelt binnen te gaan. De slotstrofe herinnert aan de poëzie van Faverey:
zie hoe het huis naakt uit het beeld kruipt
en jij wordt opgeslokt door het huis
als ik gas geef en verdwijn (p. 10)
Verdwijning heeft vooral te maken met het verlies van een geliefde, naar het lijkt een dochter met de naam Klara. Dit wordt duidelijk in de afdeling ‘Namens de naam’, die begint met de heldere regel ‘Klaar was haar naam’. Het gedicht met de titel ‘Klara, een monoloog’, uit dezelfde afdeling kent de in zijn dubbelzinnigheid onheilspellende openingsregel: ‘Haar naam was al vergeven’. Het gif schuilt in het literaire gebruik dat van haar naam werd gemaakt, waardoor haar lot leek te zijn vastgelegd.
Ook buiten deze afdeling duikt de naam op: ‘Klaar is de hemel (...)’ (p. 84). Veelvuldig wordt het meisje geassocieerd met vliegen, omhoogstreven, bijvoorbeeld in ‘Onder stenen’: ‘op ooghoogte vloog je met de rivier mee’. Maar nu is de rivier opgedroogd:
Ik weet, de stroom is niet meer
dan een leikleurig onbegaanbaar pad
zonder stem te midden van stenen
die voor mij zwijgen zoals jij
waar ik niet hoor waar niemand hoort (p. 36)
Gedesoriënteerd en stemloos staat de ik-figuur na het verlies bij de zwijgende stenen van de rivierbedding. Onnadrukkelijk en effectief is de klankwerking in de laatste strofe, alsook de homonymie van het werkwoord ‘horen’.
De dood is alomtegenwoordig in Inktvraat, zeker in de afdeling ‘Verlies, verleden’, dat een gedicht bevat naar aanleiding van de zelfmoord van Daniël Robberechts, maar ook in de natuurgedichten van ‘Uitvluchten’. In ‘Huidgenoten’ wordt het gedrag van dierlijke parasieten betrokken op de intieme omgang van mensen. Lichter van toon in deze afdeling is het prachtige gedicht ‘Zilverwerk’, over een slak die met zijn slijmspoor een blad verzilvert, maar ook over het ontstaan en de bestemming van kunst.
Inktvraat is een sterke poëziebundel. De gedichten zijn niet altijd makkelijk verstaanbaar. Herhaalde lectuur verheldert echter veel en brengt telkens nieuwe intrigerende details en verbanden aan het licht, wat als het keurmerk van belangrijke poëzie mag gelden en bewondering wekt voor het vakmanschap van Vogelaar.
Tot besluit citeer ik één gedicht in zijn geheel. Dit korte slotgedicht van de bundel is tot op zekere hoogte de echo van het openingsgedicht. De tocht is ten einde en daarmee ook de verandering (‘werkelijk zij verandert niet meer’); de gang van binnen naar buiten verkeert in een omgekeerde beweging (‘waar (...) de gedachte inkeert’). Beklemmend is het bezwerende ritme van de regels waarin de ik-figuur zichzelf aanspoort definitief afstand te nemen van de verloren geliefde, die hem, paradoxaal genoeg, in haar verlatenheid zal bijblijven.
Laat haar varen
Zeg nu het nog kan en hul haar hoofd in een zwarte wolk van wier