Ons Erfdeel. Jaargang 42
(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| ||
ke sfeer die deze auteur in zijn romans weet op te roepen. Twee kleine dorpjes, afgelegen gehuchten, met L. en C. aangeduid, aan een grote rivier in een Zuid-Amerikaans land dat veel op Suriname lijkt, en waar militairen nadrukkelijk deel van de macht zijn, mogen delen in de zegeningen van de moderne welvaart. Er worden dus allerlei projecten door het hoofdstedelijke Bureau Projectplanning en Projectontwikkeling op de twee rivierdorpjes losgelaten die door stadse ontwikkelaars moeten worden begeleid. Deze dorpjes krijgen een vriescel en een weg door het oerwoud die naar het naburige stadje Massina moet leiden, maar die uiteindelijk bij nergenshuizen uitkomt. ‘On-ge-bon-den raadge-ven-de des-kun-di-ge’ - van alle mogelijke ironische koppeltekens voorzien - Albert Roseval spreekt met een van de twee dorpshoofden over de onontkoombare ontwikkeling: ‘De eigen inspanning is maatgevend,’ zei Roseval. ‘Wat niets kost verplicht tot niets.’ Het dorpshoofd keek hem van opzij aan. ‘Maar hier wonen nog veel mensen met harde koppen,’ zei hij, ‘en het is een uitputtend karwei om die het verleden te laten vergeten. Zij kijken nog altijd met de ogen van de herinnering naar de toekomst.’ (p. 28) Zo'n laatste zin is een typische Schoenmakers-zin. Het verhaal speelt in slechts een paar dagen in april 1985 met een voorspel op een donderdag en twee korte naspelen op de maandag en dinsdag erna. Zaterdag 9 april en zondag 10 april 1985 zijn de aangewezen feestdagen waarop de vriescel en het gekapte bostracé officieel gevierd moeten worden in de aanwezigheid van militairen, regeringsvertegenwoordigersdeskundigen-adviseurs uit de stad en de Nederlandse tweede ambassadesecretaris als vertegenwoordiger van een bevriende natie die tevens de enige geldschieter van het project is. Met zijn geheel eigen stijl laat Schoenmakers zien hoe de bosbewoners de twee opgedrongen ontwikkelingsprojecten met lijdelijk verzet dwarsbomen waar ze maar kunnen. De zeventien tracékappers laten het na onderlinge ruzie al snel afweten en het tracé komt er niet omdat men zelfs niet in de buurt van Massina belandt. De vriescel, die bedoeld is om de visserij van de dorpjes te bevorderen, is eigenlijk helemaal niet af en bergt kip in plaats van vis. Dat is allemaal uitstekend volgens de dorpelingen, want het leven is immers goed zoals het is en altijd is geweest: ‘Jaar in jaar uit hebben jullie het levenM.M. Schoenmakers (º1946).
geleid van gelukkige mensen. De mensen werden geboren, leefden hun leven en stierven: elke dag leek op de dag ervoor, want er veranderde nooit iets - daar hebben gelukkige mensen geen reden toe. Zo ging het eeuwenlang. En toen kwamen ze uit het niets te voorschijn, de blanken, ze kwamen van een andere planeet. Ze haalden alles overhoop en daarna kwamen er steeds meer en die haalden ook weer alles overhoop. Ze teisterden jullie met ongeneeslijke ziektes en verjoegen jullie naar vijandige streken. Hoe lang nog eer het bos opraakt?’ (p. 121) Het hoogtepunt van de ontwikkelingsklucht wordt opgevoerd door de militaire commandant als die zijn enorme hemelbed laat overkomen en installeren, compleet van muskietennetten en ingebouwde vogelkooitjes voorzien. Het aantal vrouwelijke veroveringen kerft hij in het hout van het bed. Ontwikkelingsdeskundige Roseval presteert niets en snapt bovendien niets van de mentaliteit van deze mensen. De twee dorpshoofden zijn constant moe van het denken aan wat er wel niet allemaal gedaan zou moeten worden, en ze rusten vervolgens uit door te eten, te drinken en vooral veel te slapen. Oppervlakkig lijkt dit puur satire op de ‘luie inlander’, maar die politiek van de bosbewoners blijkt heel effectief en heeft tevens een diepere betekenis, want er zit in al die ontwikkeling volgens hen geen ziel: ‘Wij zijn het gewend om af en toe stil te staan. Wij vinden het | ||
[pagina 444]
| ||
leven de moeite waard en daarom willen we het zo nu en dan bekijken. Wie zijn wij en waar komen we vandaan? Waar gaan we naartoe? Wat willen we voor onszelf en de buurman en de kinderen?’ (p.138) Hoewel noch de weg af is, noch de vriescel aan zijn oorspronkelijke doel beantwoordt, heeft de door de militairen geleide pers al bij voorbaat over het geweldige succes van de projecten bericht. Uiteindelijk bereikt niemand van de ontwikkelingsdeskundigen ook maar bij benadering zijn doel. Dat is voor de dorpsbewoners juist dé reden om een groots feest te vieren, waar iedereen slechts een nu wél gezamenlijk gedragen doel lijkt te hebben: zich volkomen laveloos te drinken, wat dan ook ruimschoots gebeurt. Deze korte karakteristiek van de inhoud klinkt misschien nogal hilarisch en het verhaal is dat bij voortduring. Als ik de achterflap had moeten schrijven had ik daar zeker aan de absurdistische sfeer van Zuid-Amerikaanse allure gerefereerd. Die is er zeker. Maar dat neemt de ernstig te nemen ondertoon niet weg. Er gebeurt in deze roman tegelijk weinig en er gebeurt van alles. Subtiele kleinigheden worden relativerend verteld in die specifieke Schoenmakers-stijl, met zinnen als: ‘Er is een tijd om naar de golven te kijken en er is een tijd om een vrouw haar werk te laten doen. Eens ben jij aan de beurt...’ (p. 129) Of zoals het verhaal begint: ‘Onder hun ogen botste de rivier op de zee en de zee op de rivier en daarom konden de inwoners van L. en C. met evenveel recht spreken over hun rivier als ze de zee bedoelden en over hun zee als ze het feitelijk over de rivier hadden - per slot van rekening bedoelden ze hetzelfde: een weidse boog water die hun leven omarmde.’ (p. 9) Er ontbreekt aan het verhaal een traditionele vertellersclimax, maar die zou hier ook niet functioneel zijn. Voor het dilemma van wat de Westerse wereld ‘vooruitgang’ noemt, maar waaraan volgens de mens die zich moet laten ontwikkelen de ‘ziel’ ontbreekt, is immers deze opgedrongen ontwikkelingshulp geen oplossing. Het zwaard van goud en liefde, dat hebben en zijn doorklieft, is het aloude dilemma van de goede wilde in het paradijs dat niet door Westerse bemoeienis bedorven mocht worden. ‘Hoelang nog eer het bos opraakt’, vragen de bosbewoners ‘met de ruïne van hun toekomst in hun hart’. In vier boeken beschreef M.M. Schoenmakers eerder de mislukking van die ontwikkelingshulp die door de stad en het buitenland opgelegd wordt en die niet uitgaat van de wil en de behoefte van de mensen zelf. In deze vijfde roman beschrijft hij de innerlijke roerselen van de ‘saboteurs’ die niet volgens Westers model ontwikkeld willen worden, misschien nog wel het meest van binnenuit.
Wim Rutgers
|
|