Joris Note (º 1940) - Foto David Samyn.
een laatste blik op de wereld mochten werpen. Maar tegelijk herinnert het einde van het verhaal hardhandig aan de waarschuwing uit het begin. ‘Nog altijd te veel verbeelding. Het gaat niet om ooms en reuzen, niet om een dorp of een stad, misschien zelfs niet om ouders. Het gaat alleen om iets in mijn hoofd, een spinsel. Deze geschiedenis is nergens anders gebeurd.’
Ook in ‘Het lachpaleis’ wordt het cliché opgerakeld dat kunst de werkelijkheid alleen vertekend kan weergeven. Een bibliothecaris uit een universiteitsstad bezoekt met zijn vroegere therapeute een colloquium over literatuur en psychologie. Tijdens de referaten ergert hij zich aan de overdreven belangstelling voor autobiografische geschriften. ‘Die zijn zo verdacht bloot, misleidend bloot. Van gewicht zijn slechts hun echte werken, die in één spannende beweging hun donkerte verhullen en openbaren.’ Literatuur moet fungeren als de spiegels in een lachpaleis, die door hun vervormend effect de lichamelijke gebreken zowel maskeren als accentueren. Zo transformeren ze de werkelijkheid tot een aards inferno van ‘kromme wormen (...) met opengespalkte en verzonken ogen, bonenstaken met vetuitstulpingen op de merkwaardigste plaatsen’. De aandacht voor het misvormde en het onvolmaakte vormt een rode draad door de verhalen. Standbeelden missen ledematen of symboliseren de gruwel van de oorlog. Een trein met pendelaars zorgt voor een danteske rit vol afkeer en walging. En in ‘Het concert’ treedt een zanger op ‘met een aardig gezicht - maar zonder armen, en met kleine handjes, abnormaal korte benen’. Die handicap geeft zijn liefdesliederen een navrante bijsmaak. Maar het publiek is blind voor de groteske spiegel die hij hun voorhoudt. Door dat onbegrip lijkt de zanger op de bultenaar uit het gedicht van Elsschot, - een van de vele intertekstuele verwijzingen die Note ook nu weer in zijn verhalen heeft verwerkt. De collage van citaten, liedjesteksten en zegswijzen vestigt de aandacht op het gekunstelde karakter van de taal, en gaat zo in tegen de vlotte maar vlakke stijl van veel hedendaags proza. Toch is het jammer dat Note zich voor zijn intriges niet buiten de grenzen van het bekende heeft gewaagd. De verhalen in Kindergezang doen hierdoor erg gezapig en braaf aan. Voor mij mag Note zijn teksten wat vaker voor de lachspiegel houden, zodat hij in zijn volgende bundel wat grilliger, gedurfder en daardoor ook boeiender uit de hoek komt.
Gwennie Debergh
joris note, Kindergezang, De Bezige Bij, Amsterdam, 1998, 146 p. |