Gerrit Kouwenaar (º1923) - Foto David Samyn.
Kouwenaar omstreeks 1956, mede onder invloed van Wallace Stevens, tot een meer autonomistische, apolitieke poëzie-opvatting komt, en dan ook die mooie, sobere, onverwisselbare toon vindt, die, ontdaan van alle zweverigheid, toch altijd lets ‘zwevends’ behoudt en ervoor zorgt dat zijn zinnen haast altijd uitlopen op een onbepaald liggend streepje:
de tijd staat open (zoals de voorlaatste bundel - uit 1996 - heet), principieel en tot op het allerlaatste moment.
Ik citeer het korte, titelloze, relatief eenvoudige openingsgedicht:
voortdurend vervangbaar aanwezige
en drink en bevat en verteer het
nu het vlees steeds vertrouwder
zich in de spiegel onteigent, de taal
verdwaalt in zijn oorsprong, de tijd
steeds sneller zich inhaalt zich uitstelt
zo volmaakt was het nooit
zo voldaan als ingeslikt water
Hoe Kouwenaar zijn werk uitdunt, hoe het steeds meer - en in steeds minder woorden - gaat over leven en dood, demonstreert Sötemann in de daaropvolgende beschouwingen. Daarbij is het opmerkelijk dat de verwijdering van alle niet-essentiële ballast ook de verwijdering impliceert van alle intellectualistische aan de geesteswetenschappen refererende dimensies, alsook van de stedelijke, culturele, sociale en technologische context waarin dat intellectuele leven gedijt. Voortaan is de beschutte tuin zijn biotoop.
Kouwenaar is in zijn beginjaren ongetwijfeld beïnvloed door andere dichters, vrienden vooral; Sötemann laat bovendien zien dat talloze van zijn poëticale uitspraken en opvattingen naadloos aansluiten bij die van modernistische stamvaders als Baudelaire, Valéry, Mallarmé en Stevens. Niettemin lijkt Kouwenaar die invloeden in zijn rijpe werk steeds meer te weren, intertekstuele referenties ontbreken vrijwel geheel. Ook in die zin is zijn werk autonoom én universeel: het verwoordt universele dimensies van het bestaan en het mikt, alle inbreuken op ingesleten leescodes ten spijt, op lezers, heel in het algemeen, niet speciaal op geleerde beroepslezers of hermetische dichters.
Des te verrassender is het dat deze poëzie, ondanks haar beperkte thematiek en haar beperkte idiomatische reikwijdte, nooit voorspelbaar wordt. Kouwenaars geringe productie van de laatste decennia (helder maar grijzer, de verzamelbundel met de poëzie van 1978-1996, telt nog geen honderdvijftig pagina's) heeft alles te maken met de eisen die de dichter aan zijn werk stelt. Slappe of halfgelukte gedichten blijven in de la; nooit gaat het om een kunstje, nooit om een simpele herhaling van zetten of een vlotte improvisatie.
Het interessantste, want gedetailleerdste stuk in Sötemanns boek vind ik zijn interpretatie van ‘Le poète Y. sur son lit de men’, een vierdelige reeks uit de bundel landschappen en andere gebeurtenissen (1974). Dat is de reeks