| |
| |
| |
Godfried Bomans (1913-1971) - Foto Paul van den Abeele.
| |
| |
| |
Eikenschors en kaneel
Het werk van Godfried Bomans
Pierre H. Dubois
werd geboren in 1917 en overleed op 24 maart 1999. Was hoofd redactie ‘Kunst en Letteren’ van het dagblad ‘Het Vaderland’. Publiceerde proza, poëzie, essays en een biografie over Marcellus Emants. Hij was redacteur van de ‘Oeuvres Complètes de Madame de Charrière/Isabelle van Zuylen’ en publiceerde samen met zijn vrouw Simone Dubois ‘Zonder Vaandel. Belle van Zuylen, een biografie’. Pierre H. Dubois werkte sinds 1980 zeer geregeld mee aan de tijdschriften Ons Erfdeel en Septentrion en later ook aan het jaarboek The Low Countries, publicaties van de Stichting Ons Erfdeel.
Mijn tot in het oneindige herhaalde pogingen om een stuk te beginnen over het werk van Godfried Bomans bewijzen meer dan iets anders hoe tegendraads zijn figuur is, hoeveel weerstand hij oproept en welke tegenstrijdige gevoelens hij wekt bij zijn lezers, althans bij de lezer die ik ben. Om daarin een ratio te ontdekken lijkt het mij noodzakelijk een paar feiten op een rij te zetten.
Bomans werd geboren op 2 maart 1913 in een katholiek gezin en in een tijd waarin de religie niet alleen nog iets betekende maar zelfs een ‘wereldse’ macht was. Bovendien vertegenwoordigde zijn vader, advocaat en invloedrijk politicus, in optima forma het gezag in- en buitenshuis. Aangezien Godfried ongetwijfeld een bijzonder kwetsbaar kind moet zijn geweest, onderging hij zijn roomse jeugd als ‘walgelijk’, zoals hij in gesprekken oprecht, maar waarschijnlijk zijns ondanks, toegaf. Zij was voor hem een periode van ‘schuld, angst en panische ontzetting’, die hij onderging als een ‘schrikbarend isolement’.
Al deze termen treft men aan in het boekje dat hij, samen met Michel van der Plas, over zijn roomse jeugd schreef onder de al niet minder expliciete titel In de kou. In zijn werk echter heeft Bomans het zelden en slechts terloops, en nooit in dergelijke bewoordingen, over de jaren die voor een ander type schrijver een permanente bron van inspiratie zouden zijn geweest. Het is heel merkwaardig te constateren dat zijn schrijverschap zich in een tegenovergestelde richting heeft bewogen: in plaats van een somber, melancholisch, of pessimistisch auteur heeft hij zich in zijn oeuvre ontplooid als een humorist, een humorist in een herkenbaar Nederlandse traditie. Ik bedoel hiermee niet te zeggen dat een schrijver met een ‘walgelijke’ jeugd per definitie een somber, melancholiek of pessimistisch auteur zou moeten zijn.
| |
| |
Er bestaan andere wegen om soortgelijke ervaringen te verwerken. Schrijven is niet de werkelijkheid op papier herhalen, maar haar reproduceren op een andere manier, en dat is een operatie waar een zichtbaar causaal verband tussen de (dikwijls tragische) ernst van de ervaring en die van de reproductie ontbreekt. Er bestaat een elementair onderscheid tussen die twee verschijningsvormen van werkelijkheid en de ernst die daaraan ten grondslag ligt. De eerste is het ‘beleven’ en het resultaat daarvan heeft te maken met het eenmalige, onherhaalbare en daarom futiele ‘ik’. De tweede is het resultaat van transcendentie en betreft iets dat deel uitmaakt van de mensheid als gegeven, of - juister misschien - van de werkelijkheid zoals deze permanent, los van, boven of buiten de persoonlijke ervaring, plaats en tijd daarvan, bestaat.
De authentieke schrijver is met dit verschil tussen ernst en beleving van ernst, tussen werkelijkheid en de transcendentie daarvan, vertrouwd; hij ervaart het als zijn natuur, niet als iets dat hij bewust najaagt, want dat zou de ernst te zwaar maken en te weinig ruimte laten aan de humor, de verkeerde ernst opleveren of de humor haar betekenis ontnemen.
| |
Schrijven in opdracht
Waarom werp ik dit probleem op bij een schrijver die gedurende zijn leven (1913-1971) in de Nederlandse literatuur bij uitstek werd gezien als de humorist? Omdat, nu zijn verzameld werk is verschenen in zeven, alleen al door hun omvang ontzag afdwingende delen, de gelegenheid zich aanbiedt tot een evaluatie van zijn schrijverschap. Het spreekt vanzelf dat de door de lectuur opgewekte tegenstrijdige gevoelens, waarop ik hierboven doelde, daarmee ten nauwste samenhangen.
Het werk van Godfried Bomans zoals het in deze zeven delen is herdrukt, is, naar de redacteuren, Annemarie Feilzer en Peter van Zonneveld, in hun ‘Woord vooraf’ meedelen, niet volledig: alles afdrukken wat hij geschreven heeft, zou niet te realiseren ‘en bovendien niet wenselijk’ zijn. Ik kom daarop nog terug, maar inderdaad, vertalingen, artikelen in samenwerking met anderen geschreven, journalistieke verslagen etc. zijn niet opgenomen. Daarentegen wel in de nalatenschap aangetroffen manuscripten en typoscripten, als ze niet al te fragmentarisch zijn. Zo bestaat het verzameld werk nu dus uit de grotere prozastukken (‘romans’) Pieter Bas, Erik of het klein insectenboek, Slavenroman, kronieken (Een halve eeuw trappistenleven) en dagboeken (o.a. Dagboek van Rottumerplaat), deel I; Sprookjes, verhalen, kinderverhalen en toneelwerk, deel II; beeldverhalen, feuilletons, redevoeringen en gedichten, deel III; bijdragen aan de Volkskrant, deel IV; bijdragen voor Elsevier, deel V; radio- en televisiewerk met de daaruit voortvloeiende boeken, deel VI; en tenslotte het moeilijk rubriceerbare plus complete bibliografie en personenregister, deel VII.
| |
| |
Het meeste van dit werk is dus gelegenheidsgeschrift, werk in opdracht geschreven of dat hem gevraagd werd. Eigenlijk heeft men de indruk dat alles wat Bomans schreef ‘in opdracht’ geschreven werd en dan niet in de overdrachtelijke zin waarin men dat van ieder werkelijk schrijver zeggen kan. Of in zeker opzicht misschien tóch, maar dan in een veel onmiddellijker betekenis: een instinctieve opdracht van hemzelf om zich te verdedigen tegen het deprimerend besef dat hij beneden de maat bleef van wat van hem verwacht werd, - verwacht door zijn ‘aardse’ vader en verwacht door zijn ‘hemelse’ vader: verwacht in de maatschappelijke en verwacht in de spirituele orde. Er was - en bijna alles wat hij schreef bewijst het - een fundamenteel rebelse kant in hem en een nauwelijks minder fundamentele scepsis. Zijn katholieke opvoeding, zijn religie, leerden hem dat men elkaar moet liefhebben. Maar de praktijk was anders. Daarin was eerder sprake van plicht en verplichting en bij het niet vervullen daarvan van schuld, zonde en straf. Hij geloofde in die wetten, dat was hem van jongsaf bijgebracht; maar hij geloofde er ook weer niét in, dat was een innerlijk besef dat hem wanhopig maakte.
| |
Wie niet sterk is moet slim zijn
Dit dilemma is het dilemma geweest van veel gelovigen in de wereld van vóór de Tweede Wereldoorlog, met al hun wortels voortgekomen uit een eeuw waarin de ontwaarding of wellicht de óm-waardering, van alle erkende waarden nog niet had plaatsgevonden, of in elk geval nog bezig was zich te voltrekken. Té intelligent om het niet te zien, niet karaktervol of moedig genoeg om het niet te accepteren, werd Bomans geteisterd door twijfels. En het is absoluut geen wonder dat in deze jaren, de eerste decennia (de eerste helft nog) van onze eeuw een van de meest kenmerkende eigenschappen van het maatschappelijk verkeer de hypocrisie is geweest. Die hypocrisie was bijna een natuurlijk element van de burgerlijke en godsdienstige moraal. Zij was niet bedoeld om te bedriegen, zij was bedoeld om de ‘weldenkenden’ te doen standhouden in een wereld die haar normen in de schijn vond, omdat zij die schijn voor werkelijkheid aanzag. Velen wisten wel beter, maar zowel de christelijke als de liberale maatschappij steunde daarop. Om er tegen in opstand te komen moest men tot een radikale breuk bereid zijn die in dat stadium feitelijk alleen politiek realiseerbaar was door te kiezen voor het socialisme, of nog erger het communisme. Maar een dergelijke salto was voor de meesten te ‘mortale’, te radicaal, en waarschijnlijk nog niet eens zozeer bij gebrek aan moed als wel aan voldoende overtuiging.
Al het werk van Bomans getuigt van die ambivalentie; het zweeft tussen twee vormen van ernst: de oprechte weerzin tegen de hypocrisie en vrees voor de gevolgen van de ‘diepere’ ernst. Hij realiseerde zich wat het in zijn bestaan te weeg zou brengen als hij serieus ging zeggen wat hij de waarheid
| |
| |
vond, want dat was niet die van de vaders, zijn lijfelijke en zijn geestelijke, en hij voelde zich niet sterk genoeg om tegen hun macht de strijd aan te binden, vooral niet omdat zijn twijfels niet krachtig genoeg waren om die macht te durven ontkennen.
Dit is uiteraard een hypothese. Maar wie de hele Bomans leest en de verschillend geaarde stukken op hun inhoudelijk karakter onderzoekt, stuit onophoudelijk onder de spot en de ironie op verstolen kritiek, ongeloof, scepsis, al worden die nergens, behalve waar het ongevaarlijk of zelfs ‘de bon ton’ is, expliciet uitgesproken. Wie alleen al de herinneringen van minister Pieter Bas leest en die afzet tegen het ouderlijk milieu en de maatschappelijke rol van de vader, kan daaraan niet voorbij zien, ook al is de spot mild en de ironie gemoedelijk als bij Beets en Van Lennep. Wie niet sterk is moet slim zijn en zoals iedereen een modus vivendi vinden moet om zich staande te houden, vond ook hij die in wat in zijn ogen een leefbaar evenwicht kon opleveren: humor en ironie.
| |
Humor als modus vivendi
Het zal wel een voorbeschikking van het lot zijn dat de naam van Bomans onverbrekelijk verbonden is aan Haarlem, al werd hij daar niet geboren - dat gebeurde in Den Haag - en al overleed hij daar evenmin, dat gebeurde in de onmiddellijke nabijheid, in Bloemendaal. Maar het grootste en werkzaamste deel van zijn leven woonde hij in de stad die verbonden is met Nicolaas Beets, Hildebrand, de schrijver van de Camera Obscura, schoolvoorbeeld van mild-spottende humor en milieutypering. De negentiende eeuw is in de Nederlandse literatuur de eeuw van de humor geweest. Het hele land, merkte Beets zelf in zijn beroemde boek op, zit vol humoristen: humoristen op rijm, humoristen in proza, geleerde humoristen, huiselijke humoristen, hoge humoristen, lage humoristen... enz. Dat was voornamelijk het werk van de dominees; maar de negentiende eeuw was niet alleen de eeuw van Beets en consorten, het was vooral die van Multatuli, iemand die er ook weg mee wist, maar bij wie de humor overging in ironie en sarcasme en vaak veranderde in vitriool. De humor laat inderdaad een brede schakering toe en juist daarom lag daar bij uitstek, geruggesteund door een lange vaderlandse traditie, voor Bomans de weg van een modus vivendi. Het hing van de schakering af.
Die is in zijn oeuvre in hoge mate wisselend. De onderscheidingen van Hildebrand zijn er stuk voor stuk in terug te vinden, maar ook wel eens een vleug Multatuli; hij kan in scherpte variëren van mild en braaf tot (bijna) dodelijk. Maar in het laatste geval betreft zijn onderwerp doorgaans iets waarvan het nauwelijks kwaad kan als het effect dodelijk is, omdat het in de geest van de lezer ternauwernood nog ernstig wordt genomen. Lees bijvoorbeeld zijn talloze stukken over Sinterklaas, traditioneel een geliefd thema van Hol-
| |
| |
landse humoristen, dominees incluis. Men kan waarnemen hoe het geloof in de goedheilig man op een amusante manier om zeep wordt geholpen; geen pedagoog die het Bomans aanrekent: de populariteit van de gulle bisschop laat alle grapjes toe en iedereen weet dat de illusie op een gegeven moment moet worden doorgeprikt. Bij Bomans krijgt dat soms een haast sadistisch trekje dat een facet van zijn humor wordt.
Tot de bekendste boeken van Godfried Bomans behoren de Memoires of gedenkschriften van Minister P. Bas en Erik of het klein insectenboek; zij verschenen respectievelijk in 1936 en in 1940. De verzamelde werken openen ermee en noemen het romans, een m.i. aanvechtbare term. Maar het is weinig relevant de vraag te onderzoeken of ze inderdaad zo genoemd kunnen worden, de definitie van een roman is in de literatuurtheorie nogal conjunctuurgevoelig en laat in elk geval tal van mogelijkheden toe. Het soort vervolgverhaal dat in deze ouderwetse en negentiende-eeuwse trant wordt verteld, beperkt zich tot nogal huiselijke avonturen en kabbelt gemoedelijk voort in de schilderingen des dagelijksen levens, geen gebergten maar kwinkslagen vormen heuveltopjes. Zijn anachronistische stijl bewijst dat Bomans zich grondig in die eeuw heeft verdiept, men komt Beets, Gerrit van der Linden (De Schoolmeester), Van Lennep, met hun namen tegen en dat hun stijl de voedingsbodem vormt voor het proza van Pieter Bas, maar ook voor heel de schrijftrant van Bomans wordt afdoende duidelijk gemaakt. De zinnen zijn zorgvuldig geconstrueerd in een geestige, sierlijke, plechtig geformuleerde taal, waarvan de schrijver zich de fijne kneepjes, eigenaardigheden, uitdrukkingen en zegswijzen heeft toegeëigend en tot een tweede natuur gemaakt. Dat het soms op een persiflage lijkt, komt door de ironie en de voelbare opzet om via de stijl de personages en hun denkwijze lachwekkend te maken. Deze werkwijze maakt zichtbaar dat Bomans onder dekking van zijn geestelijke verwantschap met deze mentaliteit daar tegelijkertijd afstand van neemt.
Objectivering van gedragingen, taal, conventionele hoffelijkheid en welgemanierdheid en de statige strengheid van de figuren die hij de revue laat passeren illustreren zijn intentie ze te manipuleren en de geest die hen bezielt kwetsbaar te maken voor gecamoufleerde spot en kritiek.
Vestdijk heeft in een essay (in Essays in duodecimo uit 1952) over ‘de zin van het komische’ de relatie tussen het komische en het agressieve aan een nader onderzoek onderworpen. Hij uitte het vermoeden ‘dat het komische in laatste instantie dient om instincten van strijdlust, overmoed en haat te bevredigen’. Dat lijkt bij Bomans het geval en misschien is dat de reden waarom hij als schrijver van zo weinig anders weet te overtuigen dan van zijn verbaal talent. Dat hij vanaf het begin van zijn schrijverschap voor de humor als zijn modus vivendi heeft gekozen betekent in de eerste plaats dat hij haar
| |
| |
gebruikt als middel, als een werktuig. In een van de stukken die hij zelf over de humor geschreven heeft, ‘Pleidooi voor de humor’ - het stond op 7 april 1962 in de Volkskrant en op pagina 446-448 van Werken deel IV -, zegt hij: ‘Humor is bij ons verdacht’ en ‘Humor is het vermogen de dingen betrekkelijk te zien’, twee waarheden die men op hun beurt betrekkelijk moet zien... Humor is niet hetzelfde als geestigheid, zoals Bomans in deze beschouwing suggereert, en kan redenen te over bieden om verdacht te zijn zonder dat dit wil zeggen dat degene die dat zo vindt iemand is zonder gevoel voor humor. Het is inderdaad juist dat humor het vermogen is de dingen betrekkelijk te zien, behalve wanneer men daar het volgende aan toevoegt: ‘die relativering is echter niet mogelijk zonder een vaste maatstaf waarmee de gebeurtenissen gemeten worden’, zoals Bomans doet. Want dat is een tegenstrijdigheid; het wil immers zeggen dat de bezitter van die maatstaf uitmaakt wat de betrekkelijkheid van de dingen is en daardoor worden ze aanzienlijk minder relatief. Hij ontneemt dan aan de humor de spontaneïteit en het verrassingseffect. Met name dat laatste opent de mogelijkheid dat de werkelijkheid helemaal niet blijkt te beantwoorden aan onze verwachting en ons hulpeloos maakt. En daar ligt het vermogen tot katharsis dat aan de humor eigen is en waardoor echte humor altijd aanleunt tegen de tragiek.
| |
Geestig zonder inhoud
Hoe meer ik hem lees, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat Bomans minder een humorist is dan een cabaretier. Ik bedoel dat niet pejoratief, er zijn cabaretiers van groot talent en ik meen dat hij daartoe behoort. Hij is zonder twijfel (vaak) bijzonder geestig. Maar geestigheid hangt samen met geest, het is een kwestie van intelligentie, gevatheid en niet in de laatste plaats subtiele berekening. Het is een zeldzame gave, maar een anderssoortig talent dan het creatief-literaire. Zij hebben allebei te maken met vindingrijkheid, maar bij het literair-creatieve is er een ongecontroleerde, of liever een niet door het bewustzijn te bepalen impuls, bij dat anderssoortig talent gaat het ook wel om invallen, maar is de intellectuele controle primair, het rangschikt de woorden bewust, volgens plan en berekening: zij worden letterlijk doeltreffend. Men kan Bomans een zeker meesterschap daarin niet ontzeggen; zijn geestigheid is gevat, het effect onontkoombaar. Zijn vondsten en de toepassing ervan zijn een wapen. Maar die wapens staan niet ten dienste van zijn lezers, zij dienen hém. Bomans heeft ze van jongsaf leren gebruiken. Hij kent de negentiende-eeuwse Nederlandse schrijvers en hun taalgebruik, dat hij dikwijls lijkt te parodiëren, hun stijlvormen waarvan de archaïsmen in de twintigste eeuw vervreemdend werken en door deze hilarische dekmantel weet hij zijn verzet en opstandigheid te camoufleren. Helaas is die vaardigheid een habitus geworden, het effect tot effectbejag, een mechanisme dat
| |
| |
Bomans perfect onder controle had en waarvan hij de techniek uitstekend beheerste. Maar geestigheid vraagt wel om een inhoud, zij moet ergens op slaan en datgene waarop zij betrekking heeft een dubbele bodem geven. Wanneer dat het geval niet is, wordt wat geestig pretendeert te zijn op zijn hoogst grappig. Bomans is dikwijls niet meer dan grappig.
Na zijn onverwacht overlijden schreef Harry Mulisch die Bomans goed heeft gekend een voortreffelijk stuk over hem (gebundeld in Paniek der onschuld) dat onder meer gaat over zijn optreden voor radio en televisie. Hij maakt daarin de opmerking dat Bomans' optreden-in persoon ‘niet een aardigheidje was, maar pas zó kon hij volledig zichzelf zijn. Meer dan zijn schrijverij bleek het zijn eigenlijke werk [ik cursiveer, PHD]. Hij was een begenadigd spreker, een orator, - de beoefenaar van een kunst, de retorica, die verloren ging toen de toe te spreken groepen te groot werden voor de menselijke stem, en zelfs voor de luidspreker, maar die met de uitvinding van de televisie terug kon keren’. Wie Bomans destijds nog heeft gezien in wat zijn ‘performances’ genoemd mogen worden, zal de juistheid van dit inzicht beamen. In dat optreden kwamen zijn retorische gaven in optima forma tot hun recht. Hij manipuleerde de taal tot absurditeit, maar zijn voordracht wist de instemmende lachlust van zijn publiek op te wekken omdat zijn voordracht die absurditeit tot een kunst op zich maakte. Nu wij hem alleen nog maar kunnen lezen, blijkt die taalvaardigheid zonder de voordracht nog wel aanwezig, tot op zekere hoogte zelfs nog wel bewonderenswaardig, maar alleen voor zulke lezers, vrees ik, die nog oren hebben voor het plechtstatig archaïsche of archaïserende van zijn taalgebruik. Dat worden er steeds minder, al zijn er nog wel, zoals de bewonderaars van Gerard Reve bewijzen, die van ongeveer dezelfde middelen gebruik maakt; maar wat een verschil! Bij Reve heeft het hilarisch taalgebruik een totaal ander effect omdat het voor iets heel anders en op een heel andere manier wordt gebruikt. Door de wijze waarop Reve in die statige, bijbelse taal zijn emoties verbergt, maakt hij ze juist evident; de dubbele bodem van lach en tragiek is bij hem dwingend aanwezig. Bomans laat zijn emotie niet toe, het is alsof hij niets te verbergen heeft. Wie kennis neemt van zijn biografie beseft dat het tegendeel het geval is.
| |
Waar is de tragiek?
Dat betekent dat Bomans er niet in is geslaagd het niveau te bereiken waarop humor en ironie de wapens konden worden die hij had willen gebruiken tegen de ‘panische ontzetting’ en de ‘walgelijkheid’ van zijn roomse jeugd, waarover hij het tegenover Michel van der Plas had. Er is in zijn humor niets van Cervantes, niets van Tsjechov, niets van Elsschot, niets van Carmiggelt, en merkwaardig genoeg zijn de zeldzame bladzijden waarin hij dieper weet te treffen de bladzijden waarin hij geen pogingen doet grappig of geestig te zijn,
| |
| |
herinneringen aan Titus Brandsma, sommige dagboekbladzijden. Over het algemeen zijn de woorden er niet ter wille van de transcendente communicatie waartoe zij in staat zijn, maar ter wille van de woorden, van het woordspel-dat-niet-tot-consequenties leidt. En hoe verder dan bovendien het spel met die historische taal van de moderne lezers komt af te staan, hoe meer het een loutere curiositeit wordt, onmachtig het nagestreefde effect te bereiken. De wisselwerking die er bij Reve is, ontbreekt bij Bomans; zijn woordspelletjes worden ijdele capriolen.
Dat heeft nog een klemmender verklaring. Nu hij niet in staat is gebleken, ondanks het reële talent dat men hem niet ontzeggen kan, een dubbele bodem te bereiken en bloot te leggen, constateert men dat wat hij dan nog te vertellen heeft, de meningen die hij verkondigt, zelden belangwekkend en over het algemeen tamelijk banaal zijn. Het is niet het gebrek aan originaliteit dat hindert (dat is niet de functie van literatuur), het is het tekort aan persoonlijke betrokkenheid. Zijn humor en ironie dienen niet als geheime sleutel voor de goede verstaander, maar lijken paradoxaal genoeg juist bestemd om zijn innerlijk volledig af te grendelen. Men kan er goedmoedig om lachen, uitbundiger misschien naarmate het kolderieker wordt, maar even vaak of vaker is hij oubollig, melig en vervelend. Een werkelijk humorist relateert zijn voorstelling aan de werkelijkheid, Bomans doet het omgekeerde en dat maakt wat hij schrijft onwerkelijk, zodat zijn tragiek - waarvan ik op grond van zijn biografisch materiaal geloof dat deze werkelijk bestond - in zijn geschriften aan ons voorbijgaat.
| |
Stijl zonder inzet
Het zou natuurlijk onzinnig zijn te beweren dat hij niet leesbaar meer is. Hij schreef geestig en grappig en er zijn hele volksstammen die daar meer dan genoeg aan hebben. Maar leesbare teksten in kranten krijgen in boekvorm gemakkelijk een pretentie die zij slechts voor de duur van de actualiteit of de lezersgunst waar kunnen maken. De redacteuren van deze verzamelde werken hebben het, zoals zij in hun inleiding bij het eerste deel hebben meegedeeld, onwenselijk gevonden alles af te drukken wat Bomans heeft geschreven. Dat geldt ongetwijfeld voor groteren dan hij. Maar zij zouden hem een dienst hebben bewezen als zij zich niet hadden laten verleiden door de enorme populariteit die hij ooit heeft gehad, toen hij niet alleen schreef maar ook de acteur van zijn geschriften was. Zij zouden er naar mijn mening beter aan hebben gedaan nog veel meer niet te herdrukken.
De verdienste die Godfried Bomans heeft voor de literatuur is, dunkt mij, van louter stilistische aard en een niet onaanzienlijk aantal van zijn stukken kenmerkt zich door opmerkelijke vondsten. Klaarblijkelijk oordeelde hij ook zelf zo daarover want de herhalingen daarvan zijn legio en dat feit doet
| |
| |
er dan weer afbreuk aan. Een kritische anthologie zou de kwaliteiten van zijn proza duidelijker hebben geprofileerd. Bij een overmatige hoeveelheid als deze wordt de kunst tot ‘kunstjes’ en die kunstjes gaan vervelen.
Als het waar is dat Bomans ondanks alles getracht heeft humor en ironie als zelfverdediging te hanteren, als wapen tegen de frustraties waaronder hij gebukt ging en leed, dan is hij er niet in geslaagd ze als zodanig te gebruiken, althans niet op een gevaarlijke - en alleen aldus effectieve - manier.
Het letterlijke gewicht van de zeven delen van zijn verzamelde werken is aanzienlijk, het figuurlijk gewicht valt niet te ontkennen en mag ook niet worden onderschat. Maar onwillekeurig komt een van de dikwijls bijzonder rake puntdichten van A.W. Staring in mij boven, dat mij hier geheel op zijn plaats lijkt:
Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt Kaneel bij 't lood...
godfried bomans, Werken, I-VII, bezorgd door Annemie Feilzer en Peter van Zonneveld, De Boekerij, Amsterdam. (Op dit ogenblik zijn er zes delen verschenen, het zevende en laatste deel verschijnt in september 1999)
|
|