Uitschenkpunt van elders gezette koffie?
Gevers over de universiteit
Op 7 september 1998 zou Jankarel Gevers (1944 -1998) voor de elfde achtereenvolgende keer het Academisch jaar aan de Universiteit van Amsterdam - zijn universiteit - geopend hebben met een rede.
Het thema was telkens hetzelfde: de idee van een universiteit, dat wat een universiteit zou moeten zijn. Het waren algemene beschouwingen die steevast openden met een motto ontleend aan Voltaire. Maar zover kwam het dus niet. De tien redes die Gevers wel gehouden heeft, zijn nu gebundeld en verdienen volgens de inleider Sijbolt Noorda een tweede leven als één samenhangend pleidooi voor de universiteit. Is dat zo?
Jankarel Gevers beweerde afkomstig te zijn uit de school van liefhebbers van de universiteit. Een liefhebber is een amateur, en dus een beetje een dilettant die een minnaar is gebleven. Dat was Gevers ontegensprekelijk, ook al vond hij het besturen van een universiteit een vak. Waarom universiteiten bestuurd moeten worden? Omdat er het breekbaarste van wat we hebben - uitmuntendheid - ligt opgeslagen, klinkt het al bij zijn aantreden in 1988. Hoe moeten ze bestuurd worden? Subtiel is Gevers' boodschap: met minder en persoonlijker bestuur. Het autonome oordeelsvermogen van aanspreekbare individuen en organen moet daarbij ernstig genomen worden. Dus fors decentraliseren en altijd weer rekening houden met de variëteit en complexiteit van de universiteit die uiteenvalt in verschillende instituten en afdelingen met een eigen gezicht en agenda.
Een van de lastigste en meest dwingende taken van universitair bestuur is het scheppen van een inspirerend intellectueel klimaat en van een mentaliteit dat ‘dingen moeten kunnen’ (briljante onderzoekers behouden, wat extra's voor een bijzonder project enz.), vindt Gevers. Een universiteit heeft ook ‘franje’ nodig: levende verbintenissen met de kunsten, een universitaire pers, aandacht voor de gebouwde omgeving van de universiteit enz.
Gevers was een briljante student sociologie in Leiden (1962-1968) geweest, die zich later afvroeg waarom de jongelui van nu wordt onthouden wat hij zelf had meegekregen: elitaire vorming in een klimaat van grote vrijheid en zelfwerkzaamheid, en de kans een grote eruditie op te bouwen als men dat wilde. Uiteindelijk werd de man die in de wieg gelegd leek voor een wetenschappelijke carrière een bestuurder: ‘Jankarel werd geleerd, maar geen geleerde’, merkt Kees Schuyt in zijn bijdrage aan dit boek op.
Het instituut universiteit stoelt op een idee van omstreeks 1200, over het studium generale van kunsten en wetenschappen en de universitas als werkgemeenschap van geleerden en studenten. Dat laatste heet nu community of learning en Gevers blijft het de ruggengraat vinden van de Academie. Maar sinds de Franse revolutie is de universiteit meer en meer gevangen geraakt in een proces van radicale ‘verstatelijking’ en verambtelijking: ze werd onderdeel van de overheidsdienst. De broodnodige democratisering (opening naar de samenleving, naar interne democratische verhoudingen en externe verbreding van herkomst van studenten) is ondergeschikt geraakt aan bureaucratisering. De weg terug is niet die van privatisering, maar wel moet het besef weer veld winnen dat universiteit en staat verschillend van aard zijn. De overheid en de wetgever treden terug en de universiteit moet zelf legitimiteit verwerven, de taal hervinden die ze zelf hoort te spreken.
Nu in Europa de nationale staten aan belang inboeten, hoopt Gevers op de wedergeboorte van de in de geschiedenis wortelende autonome universiteit, die de Europese universitaire ruimte herontdekt: ze is niet van de staat, maar van haar burgers en dienstbaar in haar onderwijs, wetenschapsbeoefening en cultuuroverdracht. De bestuurder van de Amsterdamse universiteit ziet in de stadsuniversiteit, gebonden aan een bepaalde plek, in relatieve afgeslotenheid tegenover de omgeving, het model voor de Academie van morgen.
In die relatieve afgeslotenheid vormt de zelfstandige wetenschapsbeoefening een te verdedigen prioriteit. Meer dan vaak kritiekloze aanpassing aan en afstemming op eisen van de markt hoort er in het verlengde van die zelfstandigheid plaats te blijven ‘voor het