overlappingen en inconsistenties in een tweede ronde weggewerkt werden.
Wegens plaatsgebrek illustreer ik deze manco's hieronder telkens slechts met één of ten hoogste twee voorbeelden:
(1) Te ongelijke uitwerking van sommige aspecten
Zowel kwantitatief-proportioneel als inhoudelijk is per hoofdstuk het deel over de externe taalgeschiedenis het heterogeenst uitgewerkt: van vijf blz. (pp. 37-42) door Quak over de Oudnederlandse periode (toch erg cruciaal voor de wording van het Nederlands, zie Goossens 1996) tot 46 blz. (pp. 227-272) bij Van Leuvensteijn over het Vroegnieuwnederlands.
In zijn behandeling van het Nederlands in België (hfst.9, pp. 563-595) beperkt Geerts zich zelfs bijna volledig tot de externe taalgeschiedenis, alsof er over de interne ontwikkelingen niets substantieels te zeggen viel.
Ook inhoudelijk zijn de paragrafen over de externe taalgeschiedenis erg ongelijkmatig uitgewerkt: terwijl b.v. Willemyns in hfst. 4 over Laatmiddelnederlands (terecht) heel veel aandacht besteedt aan de taalsociologische en sociolinguïstische aspecten van taalverandering, valt de externe geschiedenis van het Vroegnieuwnederlands (= hfst. 5) van Van Leuvensteijn bijna helemaal samen met vaderlandse geschiedenis en bij Van Driel (hfst. 6 over Nieuwnederlands) komt het hoofdaccent zelfs te liggen op de geschiedenis van de Nederlandse taalwetenschap.
(2) Overlappingen
Sommige aspecten van de Nederlandse taalgeschiedenis worden in diverse hoofdstukken door verschillende auteurs op een erg redundante manier overgedaan. Ik denk hier vooral aan de diftongering van Mnl. ii en uu tot sluitende diftongen (op p. 86 door Pijnenburg e.a. ten onrechte stijgende diftongen genoemd), de deflexie en het ontstaan van de subjectsaanspreekvorm U. Dat zijn allemaal processen die zich in de diverse streken best over diverse perioden uitgestrekt kunnen/zullen hebben, maar ze verdienen daarom nog niet zo'n brokkelige behandeling.
(3) Leemtes
Anderzijds heeft het gebrek aan coördinatie er ook toe geleid dat sommige bijzonder cruciale en interessante aspecten van onze taalgeschiedenis helemaal onbesproken blijven: zo b.v. het ontstaan van de taalgrens in de Oudnederlandse tijd en de opkomst van Dietse teksten in de Vroegmiddelnederlandse periode. Dat laatste (nl. lange tijd bijna geen teksten in de volkstaal en plots een ‘massale’ productie) vraagt om een verklaring vanuit maatschappelijke en taalsociologische veranderingen, waarnaar in dit boek helaas niet verwezen wordt.
(4) Inconsistenties
Sommige aspecten van de Nederlandse taalontwikkeling worden door (de) diverse auteurs niet alleen redundant maar ook inconsistent behandeld. Het is het goed recht van die auteurs om een verschillende visie op sommige taalveranderingen te hebben, maar de lezers hebben evenzeer recht op een minimale verwijzing naar die andere visie(s). Zo gaat de diftongering van Mnl. ii en uu volgens Pijnenburg (p. 86) en Van Leuvensteijn (p. 281) uit van een ‘tweetoppige uitspraak’ met dissimilatie en verwijding van het eerste element, volgens Willemyns (p. 216) was er eerst verwijding en vervolgens diftongering.
In hfst.3 mag Pijnenburg (p. 81) schrijven dat Mnl. oo de voortzetting is van zowel Gm. au (b.v. oog) als Gm. o, (b.v. boog), terwijl Van Leuvensteijn (hfst. 5, p. 285) terecht pas in het 17de-eeuwse Hollands ‘scherplange’ en ‘zachtlange’ oo laat samenvallen.
Naast deze structurele gebreken vertoont dit overigens erg informatierijke handboek ook nog wel wat puur individuele onvolkomenheden, maar plaatsgebrek belet me om daarop in te gaan. Uit het hfst. over het Nederlands in België na 1830 van Geerts pik ik er echter toch nog twee die me na aan het hart liggen:
(1) Op p. 585 beweert Geerts ten onrechte dat de fonetische standaardisering in Vlaanderen ‘in belangrijke mate een autonome (curs. J.T.) Zuid-Nederlandse, hoofdzakelijk Brabantse aangelegenheid’ was. Allerlei recent onderzoek leert ons dat Vlaanderen begin 20ste eeuw vooral geopteerd heeft voor aansluiting bij de toenmalige Noord-Nederlandse uitspraaknorm, die in 1934 door Blancquaert in zijn bekende Uitspraakleer vastgelegd werd en sedertdien in Vlaanderen behoorlijk aangehouden is.
(2) Geerts heeft (te) weinig oog voor het recente sociolinguïstische onderzoek dat in Vlaanderen buiten zijn eigen Alma Mater uitgevoerd is; anders had hij over het belangrijke fenomeen ‘exogenisme’ heel wat genuanceerder kunnen schrijven.