Publicaties
Kossmanns zelfportret
In 1996 schreef de toen vierenzeventigjarige E.H. Kossmann op verzoek van de redactie van dit tijdschrift een ‘zelfportret als historicus’ (verschenen in Ons Erfdeel, 39, 1996, pp. 517-530). Het werd een beheerst, in krachtig proza gesteld stuk, dat kennelijk met genoegen tot stand was gekomen. Toen de redactie van het Historisch Nieuwsblad Kossmann verzocht dit autobiografische werk voort te zetten, aanvaardde hij dat: in 1997-1998 publiceerde hij een reeks ‘kleine geschiedenissen’ over zichzelf en zijn familie in dat tijdschrift. Deze ‘kleine geschiedenissen’ zijn nu, aangevuld met een reeks nieuwe schetsen en een bewerking van het zelfportret, bijeengebracht in een fraai uitgegeven boek, dat de bescheiden titel Familiearchief. Notities over voorouders, tijdgenoten en mijzelf heeft gekregen. Daarnaast bevat Familiearchief nog een uitgebreide versie van het opstel ‘Lotgevallen’, dat eerder, bij het emeritaat van Kossmann, in de bundel Politieke theorie en geschiedenis (1987) verscheen.
‘Lotgevallen’ bevat niet het verslag van de belevenissen van Kossmann zelf; het opstel handelt over diens overgrootvader Heyman Coschmann/Heinrich Kossmann. Deze in 1813 in het Rijnland geboren jood was door zijn ouders tot het rabbinaat voorbestemd, maar raakte tijdens zijn studie wiskunde en fysica te Heidelberg van zijn geloof en zijn milieu vervreemd. Hij bekeerde zich tot het christendom, werd leraar in Sint-Petersburg en droeg in verschillende geschriften een liberale pedagogie uit. In 1863 keerde hij terug naar Duitsland. Hij vestigde zich in Karlsruhe, waar hij tot zijn dood in 1898 als een pater familias over een hele dynastie regeerde en een blijmoedig wereldbeeld van vrijheid en vooruitgang bleef aanhangen. Kossmanns portret van deze man, gebaseerd op uiterst grondig onderzoek, overstijgt moeiteloos het niveau van de familiekroniek: het toont hoe de generatie van Heinrich Kossmann en diens vrienden Moses Hess en Berthold Auerbach zich in het negentiende-eeuwse Duitsland op zeer verschillende manier uit de joodse orthodoxie kon emanciperen. De tijd, zo maakt Kossmann duidelijk, liet ruimte voor meer mogelijkheden dan een rechtlijnige blik op de tragische geschiedenis van de joden in Duitsland laat vermoeden.
In de ‘kleine geschiedenissen’ brengt Kossmann allerlei gegevens over de eigen biografie samen. Hij schrijft er over zijn grootvader (een naar Nederland uitgeweken germanist) en vader (bibliothecaris, maar ook wetenschapsbeoefenaar, literator en musicus), over Ter Braak en Huizinga, over de oorlog en de jaren die hij als dwangarbeider in Duitsland doorbracht. Over zijn studie geschiedenis te Leiden, zijn docenten en zijn promotie-onderzoek in Parijs, over zijn wetenschappelijke loopbaan, eerst in Londen (waar hij in 1957 reader in de Nederlandse geschiedenis aan University College werd), daarna in Groningen (waar hij in 1965 werd benoemd). Hij schetst er zijn relatie met België en met Vlaanderen, en besluit over zijn onderwijs, zijn geschriften en zijn historische belangstelling.
Op die manier rijgen de petites histoires zich aan elkaar, nu eens opgebouwd rond een anekdote, dan weer ruimte gevend aan korte bespiegelingen over algemener themata. Die bespiegelingen bieden vaak correcties op het in het maatschappelijke (en politieke) debat of in de geschiedschrijving gangbare beeld, bijvoorbeeld over de oorlog en het slachtofferschap dat ermee wordt geassocieerd, of over de verzuildheid, de behoudzucht en de spruitjeslucht waarmee de jaren vijftig (in Nederland) al te lang zijn gestereotypeerd. En dan zijn er de portretten, die samen met de beschouwingen over de eigen historiografische stijl tot de beste passages van het boek behoren. Dat geldt onder meer voor het portret van de Londense collega en universele vakgeleerde Arnaldo Momigliano, meer nog voor dat van de Londense voorganger Gustaaf Renier - een curieus en complex man, die de lezer herinnert aan die andere, al even vreemde en ongrijpbare personages uit de twintigste-eeuwse Nederlandse cultuurgeschiedenis, André Jolles en F.C. Gerretson.