Taal- en cultuurpolitiek
Niets te zijn en toch iets te wezen
Over de promotie van de Nederlandse Cultuur in de Verenigde Staten
De befaamde Nederlandse uitgever Johan Polak zei, wanneer het hem zo uitkwam, met zijn donkere stem en zo geformuleerd dat je niet wist of hij de meest ijdele dan wel de meest bescheiden mens ter wereld was, dat hij niets was, dat zijn vak eigenlijk niet bestond. Hij kon immers niet schrijven of vertalen, hij kon niet vormgeven, hij kon niet zetten, drukken of binden en hij kon geen boeken verkopen, zo lamenteerde hij. Toch was hij vanaf de late jaren zestig tot aan zijn dood een belangrijke speler in het literaire boekenvak. Want hoewel hij dan niets was, naar eigen zeggen, hij wist verbindingen te leggen tussen al die mensen die wèl een vak hadden en dat leverde, doordat hij de juiste verbindingen legde, een fonds op dat in de geschiedenis van het boekenvak een klein monument is.
Een cultuurpromotor in het buitenland of cultureel attaché, zoals dat bij Buitenlandse Zaken heet, is vergelijkbaar met de Polakse uitgever: hij is geen beeldend kunstenaar of musicus, geen danser of criticus, geen theaterdirecteur. Hij kan zelf niets en maakt geen deel uit van het leven in de kunst in directe zin. Hij staat terzijde.
Maar de cultuurpromotor is in twee aspecten nog méér niets zijn dan de uitgever. Ten eerste: hij mag, anders dan fijnproever Polak dat was, geen smaak hebben. Hij mag geen oordeel hebben over de kwaliteit van de kunst, maar moet dat oordeel lenen van de autoriteiten binnen een bepaalde kunstdiscipline. Of de cultureel attaché de beeldend kunstenaar Rob Birza of de componist Guus Janssen goed, mooi of belangrijk vindt, doet er niets toe. Als stedelijk Museumdirecteur Rudi Fuchs Birza een tentoonstelling geeft of wanneer de Nederlandse Opera Janssens Noach programmeert, ligt daar het oordeel.
Ten tweede zal de cultureel attaché binnen het moderne denken over cultuurpromotie, anders dan de uitgever die tenminste nog een boek op de markt brengt, niet zelf aan het organiseren slaan: uit zijn handen komt geen reizende tentoonstelling en door hem worden geen concerten georganiseerd. Zijn werk is niet het ‘aanbieden’ van bepaalde kunstenaars of kunstuitingen bij - in ons geval - Amerikaanse instellingen, maar er voor te zorgen dat de ‘vraag’ naar die kunstuitingen bij die instellingen wordt opgewerkt.
Zo bezien is dat cultuurpromotorschap dus een baantje van letterlijk niets. Maar achter al deze negaties schuilt een wereld van werkzaamheden die hoge eisen stelt aan de uitvoerders. Als het er, net als in de uitgeefpraktijk van Polak, immers om gaat om steeds de juiste verbindingen te leggen tussen de vakmensen, de professionals in de verschillende disciplines, dan betekent dat dat de uitvoerder niet alleen kennis heeft van, laten we zeggen, de dans in Nederland, maar ook van de dans in de Verenigde Staten. Kennis betekent inhoudelijke kennis van contemporaine dans en dansgeschiedenis èn kennis van de infrastructuur. Balanchine, Robbins, Martins vormen dan niet zo maar een rijtje namen van choreografen, maar de kortste samenvatting van de geschiedenis van het New York City Ballet. En het State Theater in Lincoln Center en Danspace Project in St. Mark's, allebei in New York, zijn dan te begrijpen als een tegenstelling die ook samengevat kan worden als Uptown-Downtown ofwel Traditie-Avant-garde.
De kennis van de Amerikaanse culturele infrastructuur en het systematisch vastleggen van die kennis zodanig dat die overdraagbaar wordt van de ene cultuurpromotor op de andere, is een van de werkzaamheden die zich in alle bescheidenheid afspeelt; het resultaat staat evenwel aan de basis van het werk. We creëren een database en een daarbij aansluitend archief, die samen de belangrijkste plekken en mensen in de verschillende disciplines identificeren en kwalificeren die voor de Nederlandse kunstwereld van belang (kunnen) zijn.
Maar welke verbindingen moeten eigenlijk gelegd worden? Wij maken bij het beantwoorden van die vraag een onderscheid tussen wat we hiervoor al noemden Uptown en Down-