Ons Erfdeel. Jaargang 42
(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| ||
hij een bundel. En vervolgens laat hij twaalf jaar niets van zich horen. Zo ging het tussen 1974 (Klein Diorama) en 1986 (Achter de waterval). Zo is het ook nu weer gegaan. Nu het nog licht is is net zo'n dunne bundel als de twee voorgaande en de gedichten erin zijn net zo summier en hebben dezelfde heldere, maar ingehouden toon. Maar juist door die onderlinge verwantschap valt op hoe goed de gedichten van Van Deel nog steeds zijn, en ook dat zij steeds massiever worden: prachtige, maar raadselachtige stenen, die enkel gekliefd hun geheimen tonen. Door de tijd heen heeft zijn poëzie haar emblematisch karakter behouden: een voorwerp of een natuursituatie is veelal het uitgangspunt voor gedichten over vergankelijkheid en raadselachtigheid. In deze bundel zijn dat stenen of rotsen, een kastanje, een goudhaantje, doodgereden schildpadjes, een etalage, een trap, een verdwenen standbeeld. Maar ook schilderijen van Mondriaan en Van Gogh en de gedichten van Hans Faverey. Meer dan in vroeger werk heeft de raadselachtigheid een metafysisch karakter gekregen. Van Deels beelden zijn van een haast fotografische helderheid, of anders wel van een grote denkhelderheid. Zo noemt hij Van Goghs ijsvogel achtereenvolgens ‘professor in chromatiek’ en ‘artiest die een levenslustige dolk is’. Een kastanje heet ‘glanzende samenvatting van een boom’ te zijn, de afdruk van een verdwenen standbeeld is een ‘fossiel waaruit het kunstig beeld natuurgetrouw / kan rijzen’. Zo pendelt deze poëzie in de beste klassieke traditie op een weldadige manier tussen beeld en abstractie. Daarom is ‘natuurgetrouw’ voor Van Deel niet hetzelfde als kaal realisme. Integendeel: de natuur waaraan het kunstwerk trouw dient te zijn, is voor hem eerder wezenlijk dan feitelijk, eerder een samenvatting dan een uitbeelding, eerder een geheim dan een oplossing. Zo citeert hij naar aanleiding van de dood van Hans Faverey een reeks beelden uitT.van Deel (º1945) - Foto David Samyn.
diens poëzie die vergankelijkheid uitdrukken, maar daarna moet hij vaststellen dat deze dood geen gedicht is, maar iets dat plaatsvond ‘in het uiterste’: daar zijn dus geen verklarende beelden meer voor. In het Mondriaan-gedicht kiest hij juist Mondriaans geabstraheerde boom tot uitgangspunt, omdat zonder die vereenvoudiging van de natuur diens kunst, en in het verlengde daarvan het hele leven, niet verklaard kan worden.
Dit is geen boom, dit is het metrum
van de boom. Een eenvoud waartoe alles,
ooit, moet herleid om heel en afgerond
begrijpelijk te zijn. Ook de gemberpot
en de vuurtoren, de zee en het duin
lieten zich zo uit beeld en gelijkenis
bevrijden. Het denken geeft een hand
aan wat het oog aanschouwt: geraamte
dat het vlees ontstijgt, vlees als
een voorwaarde voor 't bot.
Natuurlijk ontkomt een natuurgetrouw emblematisch dichter als Van Deel niet aan de boodschap dat leven bestaat tegen de achtergrond van de dood - dat wordt al uitgedrukt door de titel van zijn bundel; en anders wel door de diverse in memoriam-gedichten. Maar daartegenover plaatst hij vitale overlevingsbeel- | ||
[pagina 278]
| ||
den die laten genieten van het tijdelijke. Van Deel slaagt erin om zulke afgezaagde begrippen als eeuwigheid en tijdelijkheid en hun onderlinge spanning in elk gedicht opnieuw te ontdekken. De ene keer door bergen te zien als een uitnodiging tot beklimmen, zodat iemand de zee kan zien als een spiegel voor het ‘al / te grote blauwe waarin ik val’. De andere keer door op te roepen ‘de weg’ te vertrouwen, ‘altijd, want / hoe dan ook, hij komt aan, anders was hij er niet’. Uit een formulering als deze blijkt de onnadrukkelijke religiositeit van deze poëzie: hoe denkend en beeldend de dichter ook is, hij lijkt tegelijkertijd te berusten in de loop van de dingen, omdat datgene wat wij niet begrijpen toch wel een zin zal hebben. De ogengneis (een steensoort) kijkt hem aan met een eeuwige blik; in een ander gedicht wil hij door de spiegel gaan en raadsels bezien ‘van aangezicht tot aangezicht’, elders ruikt de kastanje ‘goddelijk licht, en ruist van het begin’. Het zijn allemaal echo's van christelijke noties. Maar even makkelijk is die zin voor Van Deel te vinden in de poëzie zelf, zelfs als die nog niet geschreven is. Zo luidt ‘Gebedje in december’:
Wij zijn een draad op zoek naar Ariadne,
een labyrint dat zelf geen uitweg weet.
De dagen worden korter, als ons leven,
het lege uitzicht lacht ons bruingeel toe.
Wie nu niet hoopt op sneeuw, het albedekkend
oplichten bij nacht, kent niet de trouw
van wit papier dat altijd houdt de wacht.
De taal waarin Van Deel schrijft, is zo helder en eenvoudig dat zelfs afwijkingen van het gangbare als vanzelf lijken te passen: van iets dat verstrooid is, zegt hij vrijwel tegelijk dat het dicht bij huis is; over bloed dat uit de hemel over een trap stroomt, wordt gezegd dat het naar boven terugstroomt, enzovoort. Zulke formuleringen zijn in hun bedrieglijkheid verwant aan de bekende voorstelling uit de waarnemingspsychologie van de haas die men ook als hoed kan zien, dat in het titelgedicht centraal staat. Van Deels taal lijkt zo gewoon dat een lezer vaak niet opmerkt hoe juist de lichte afwijkingen deze poëzie extra raadselachtig maken. Vaak voelt men wel dat er iets niet klopt, maar lukt het niet direct aan te geven waar dat nu in zit; ‘heldere raadsels van taal’ noemt hij het terecht. Zo is deze dichter ook nog eens de scherpste beoordelaar van zijn eigen werk.
Ad Zuiderent
|
|