Ons Erfdeel. Jaargang 42
(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| ||
reisgids langs dodenakkers. In zijn essaybundel Kruistochten laat Stefan Brijs niet meteen iets los over zijn motivatie om kerkhoven te bezoeken. Hij heeft zeker niet de bedoeling antropologische of cultuurhistorische studies te schrijven. Brijs komt eerder onbeslagen op het ijs. De kerkhofwachter van Veldegem moet hem uitleggen dat kerkhoven wegens plaatsgebrek of om hygiënische redenen verplaatst werden van rond de kerk naar buiten de stad (de geschiedenis daarvan kan hij bij Philippe Ariès lezen). Wel staat vast dat Brijs zich uitdrukkelijk aan Jeroen Brouwers spiegelt, aan wie het boek opgedragen is en van wie een motto vooraan geplaatst is. De flaptekst brengt meer duidelijkheid: ‘In acht polemische essays haalt Stefan Brijs evenzoveel verwaarloosde schrijvers weer uit de plooien van de vaderlandse geschiedenis in een ultieme poging het grafmonument op te richten dat zij nooit hebben gekregen.’ De jonge schrijver - Brijs werd geboren in 1969 - wil dus vergeten of bijna vergeten auteurs voor het voetlicht brengen en ze waardiger herdenken dan tot op dit moment gebeurde. Uit elk van de essays blijkt dat de graven van de behandelde auteurs in lamentabele staat (Jan Emiel Daele, Karel van de Woestijne), gewoonweg opgeruimd (Gustaaf Vermeersch) of bijna verdwenen (Paul Kenis) zijn. Als dat niet het geval is (Maurice Gilliams, Georges Hebbelinck, Richard Minne en Norbert Edgard Fonteyne) vindt Brijs dat de gestorven auteurs in elk geval te weinig eer bewezen wordt. Permanente bloemen en kransen, beelden en zuilen of een heus grafmonument zouden passender zijn. Herhaaldelijk doet de auteur in Brouweriaanse trant zijn beklag over de wijze waarop Vlaanderen zijn schrijvers miskent. Over Vermeersch: ‘Als een rijpe zweer heeft Vlaanderen weer een sociaal-bewogen schrijver uitgeknepen, het pus achteloos met enkele vegen wegstrijkend.’ In die zin zijn de essays kruistochten tegen de verwaarlozing van ons literair erfgoed. De acht kruistochten volgen ongeveer hetzelfde parcours. Allemaal beschrijven ze een lange zoektocht naar een graf en tussendoor deelt de auteur ons informatie over de vaak jonggestorven schrijvers mee. Altijd wordt de weersgesteldheid van de tocht meegedeeld, nu eens stortregen, dan weer blakende zon. Het weer loopt gelijk of contrasteert met dat van de teraardebestelling. Meermaals werd tijdens zo'n begrafenis aarde of een bloem in het graf geworpen (Fonteyne, Minne, Kenis). Op weg naar of aan het graf leest de verteller graag zijn gezelschapsdame voor (Daele, Van de Woestijne). En meermaals schiet hem tijdens zijn tocht een volzin van de auteur in kwestie te binnen. Maar vooral uit hij telkens weer zijn verontwaardiging over de staat van verwaarlozing waarin hij de laatste rustplaats van de schrijver aantreft. De aanblik van Daeles graf treft hem ‘in het hart’, bij het graf van Gilliams is zijn verontwaardiging groot, bij dat van Minne schaamt hij zich en bij Vermeersch en Kenis bevangt hem woede over het lot van de auteurs. Brijs heeft de neiging om het leven van de schrijver en zijn eigen tocht te romantiseren en te dramatiseren. Het bezoek aan het graf van Daele neemt zelfs magisch-realistische proporties aan. In een kroeg bij het kerkhof Campo Santo in Sint-Amandsberg bij Gent valt opeens het licht uit, zoals ook gebeurde toen Brouwers voor een tv-programma in een kroeg even verder geïnterviewd werd. Meer dan één keer moet de verteller allerlei barre weersomstandigheden, onvriendelijke bus- of tramchauffeurs, Nederlandsonkundige informanten en andere hindernissen overwinnen om bij een graf te komen. Ook het leven van de auteurs wordt vaak in dramatische bewoordingen beschreven. Van de tijdens de Tweede Wereldoorlog gemartelde Hebbelinck knapte op 3 oktober 1964 ‘een ader in zijn geteisterde hoofd’. Bij Vermeersch had het schrijven zijn lichaam ‘grotendeels uitgeblust en ook het vuur erin brandde al niet meer zo hevig’ (waarbij de vraag rijst wat er dan eerst uitgeblust werd). Soms wordt de bewogenheid een beetje belachelijk, zoals wanneer Brijs de Gentse Westerbegraafplaats bezoekt en er hem niets herinnert ‘aan het tempeest dat tijdens de begrafenis van Georges Hebbelinck woedde’. Had hij het anders verwacht, drieëndertig jaar na datum? Zoals in de goede oude romantische traditie contrasteert of loopt de natuur parallel met wat er gebeurt in het leven van de auteur of de besproken schrijver. De zon breekt door de wolken heen als Brijs De laatste deur van Brouwers aan het graf van Daele bovenhaalt en verdwijnt even later als hij het boek dichtklapt. Idyllisch is de omgeving waarin Richard Minne begraven | ||
[pagina 273]
| ||
ligt. Tot twee keer toe noemt Brijs het met wansmakelijke villa's vergiftigde Sint-Martens-Latem ‘schilderachtig’. Subtiel is dan weer de allusie op Van de Woestijnes ‘Huis aan den Vijver bij het Woud’ als hij terloops in zijn opstel over de dichter wegrijdt van zijn ‘huis aan de vijver bij het woud’. Maar vooral de portretten van de auteurs ontsnappen niet aan romantisering. Brijs maakt geen verschil tussen leven en werk, het citaat van Minne indachtig dat je ‘om een auteur goed vast te hebben’ de literator en de mens moet kennen. Onbeschroomd gebruikt hij fragmenten uit (autobiografisch) werk om het leven van bijvoorbeeld Vermeersch te schetsen. Ook hier schuwt hij enig dik woordgebruik niet. Het overlijden van Vermeersch' moeder ‘liet een diepe wonde na’. Het ‘noodlot’ trof hem in de vorm van het overlijden van zijn vrouw en van de nederlaag van de Duitsers. De onderdrukking van zijn collega's in Wallonië ‘had hem diep in het hart getroffen’. De acht door Brijs bewonderde schrijvers worden volgens hem veronachtzaamd. Zo zijn er in de jaren negentig slechts enkele ‘zeldzame artikels’ aan Minne gewijd. Brijs heeft in elk geval niet goed in de BNTL (Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap) gekeken. ‘...niemand lijkt zich nog om hem te bekommeren,’ voegt hij eraan toe. Op 30 november '95 vond echter een avondvullend programma in de Minardschouwburg plaats, dat door Paul Luyten van boekhandel Walry was opgezet. Roland Jooris las er onder andere zijn tekst over Minne voor (verschenen in Geschilderd of geschreven, 1992). Standaard Magazine kondigde het evenement groot aan. Ook in verband met Vermeersch stelt Brijs dat de tijd ‘elke herinnering heeft uitgewist’. Het opstel van Kris Humbeeck in de bundel Verhalen voor Vlaanderen (1997) is hem blijkbaar ontgaan. Miskenning maakt deel uit van Brijs' schrijversromantiek. Ook de verheven inborst van de kunstenaar. Richard Minne was een ‘prachtmens’. Fonteyne had een ‘overweldigend charisma’.Stefaan Brijs (º1969) - Frank Toussaint
‘Bekwaamheid en menslievendheid’ waren de pijlers van Hebbelincks snelle opgang bij het dagblad Vooruit. Van J.E. Daele, Gilliams en Fonteyne worden de kwalijke kantjes niet verzwegen maar Brijs gaat er grootmoedig met de spons overheen. Wanneer de werkelijke aard van Daele en Gilliams blijkt, voelt hij aanvankelijk teleurstelling maar al snel verandert die in begrip of nog grotere bewondering. Zij zijn meer slachtoffer dan dader. Daele was een gefrustreerde schrijver, Gilliams werd zowel door vrijzinnigen als katholieken ‘bedrogen’. En Fonteynes antisemitisme is volgens een citaat uit een tekst van Lampo ‘karakteristiek voor de sfeer van het Westvlaamse platteland der jaren dertig’. Over de andere auteurs geen woord kwaad. Maar wie bijvoorbeeld de moeite doet om de briefwisseling van Van de Woestijne door te nemen, krijgt een genuanceerder beeld van de grote dichter. Zulke grijswaarden passen echter niet in Brijs' hoge opvatting van het schrijverschap. Aangezien hij ook een schrijver is - al is hij nog niet rijp om vergeten te worden - acht hij zichzelf eveneens van een beter ras dan de doorsneemens. Gewone werkende lieden spreken een ‘affreus dialect’ of een ‘wartaaltje’, dat de taal moet zijn ‘waarin Kaïn en Abel geruzied hebben’. Waar het Brijs uiteindelijk om te doen is, blijkt zelfherkenning te zijn. Door Daele wordt hij aangesproken op het moment dat hij zich ook in een diepe put bevindt en dezelfde schrijfdrift herkent. En hij wordt ontroerd als hij in het verhaal ‘Arnulphus’ van Van de Woestijne zichzelf tegenkomt. In die mate dat | ||
[pagina 274]
| ||
een vriendin hem bij het graf van de Van Nu en Strakser waarschuwt: ‘Je bent jezelf weer aan het spiegelen. Niet doen.’ Bij de totstandkoming van zijn boek heeft het privé-leven van Brijs in elk geval een belangrijke rol gespeeld. De stukken uit Kruistochten strekken zich uit over vier jaar, tussen de essays over Daele en Van de Woestijne (geschreven februari 1998). In het eerste opstel, over Daele, krijgen we te horen dat zijn vrouw hem wil verlaten en in het laatste opstel, over Van de Woestijne, is het eindelijk zover. Omdat hij teveel aandacht aan het schrijven besteedde, poetste ze, kort voor zijn debuutroman verscheen, definitief de plaat. Brijs debuteerde in 1997 met een magischrealistische roman De verwording, een roman waaraan hij blijkens Kruistochten in '94 al meer dan vier jaar gewerkt had en die op autobiografische feiten berust. Een ‘door de duivel bezeten vrouw’ heeft korte tijd zijn leven overhoop gehaald en zal hem nooit meer loslaten. Zowel uit de roman als uit Kruistochten komt naar voren dat Brijs ondanks alle pathetiek verduiveld goed kan schrijven. Dat blijkt voortdurend uit treffende zinsneden, mooie beelden en stevige pointes. Het graf van Gilliams is een ‘bovenmaatse vensterbank’, rails leggen zich ‘als een hond in een mand te slapen’ en na een citaat van Gilliams (‘...als ik sterf, gooi me dan maar op de vuilniskar’) besluit het essay met: ‘Ze hebben er niet ver naast gemikt.’ Af en toe breekt een vorm van grimmige humor door. Bijvoorbeeld als de verteller op Schoonselhof, waar Gilliams begraven ligt, een wagen ziet rijden. ‘Schoonselhof is zo groot, merk ik nu, dat je er de doden mag opschrikken met ronkende motoren, gierende banden en puffende uitlaten.’ Een keer wordt het verslag van Brijs' reis ronduit hallucinant en amusant, wanneer hij op zoek gaat naar het kerkhof van Etterbeek waar Paul Kenis begraven moet liggen. Hij vindt het graf uiteindelijk op een afgelegen perk van de begraafplaats van Wezembeek-Oppem. Brijs' zinnen zijn vaak lang en meanderend, zoals ook die van zijn romandebuut. Maar nooit zijn ze onhelder. Nu en dan worden ze wel pathetisch. Zoals over Gilliams: ‘Zijn geschriften moeten niet het verslag van zijn leven vormen, zijn geschriften moeten zijn geschriften zijn, de woorden van een schrijver waarin de storm woedt, een storm die hij tot bedaren brengt met dromen van de werkelijkheid.’ Brijs is ook niet afkerig van enige retoriek. Hij gebruikt meermaals amplificaties die zijn dramatiek moeten stuwen. ‘Wat ik toen voelde, op dat ogenblik, bij het zien van die treffende momentopname, was wat Brouwers ook gevoeld moest hebben...’. En dan wringt hij het er eindelijk uit wat hij voelde, met een mooie formulering: ‘de beroering door een kille wind van de herfstdraad waarmee wij met Daele verbonden waren’. Literair kerkhoftoerisme op schrift is alleen interessant als het iets meer bevat dan alleen de beschrijving van leven en dood of van het graf van een auteur. In Kruistochten schiet het stuk over Karel van de Woestijne in dat opzicht wat te kort. Het blijft steken in de anekdotes en citaten. Ook al wordt dat enigszins gecompenseerd door een mooie bladzijde over zijn zoektocht in antiquariaten naar werk van de dichter. In zijn opstel over Gilliams kondigt Brijs aan dat hij de deur op een kier zal zetten naar de ware persoonlijkheid van de schrijver. Veel nieuwe elementen brengt hij echter niet aan; wel put hij voor zijn stuk uit onbekende briefwisseling over de begrafenis van Gilliams. Ook het essay over Minne biedt weinig verrassends. Is het in zijn geval niet echt nodig om hem bij Vlaamse lezers aan te prijzen, dan zijn de essays over Hebbelinck en Kenis wel heel effectief. Ze wekken compleet vergeten auteurs uit het graf op. Wanneer hij het werk van de schrijvers karakteriseert, steunt Brijs vaak op derden, alsof hij zijn eigen oordeel niet vertrouwt. Hij gaat ook gewillig en naïef mee in wat zij hem over een schrijver meedelen. Uit het stuk over Daele kunnen we overigens niet opmaken of hij één boek van de auteur echt zelf gelezen heeft. Zijn research blijkt bovendien niet steeds nauwkeurig. Zo zijn er nooit Verzamelde gedichten van Minne verschenen. En in het stuk over Vermeersch wordt gesteld dat slechts Lode Baekelmans en Richard de Cneudt een in memoriam schreven. Maar in de ‘Grote Ontmoeting’ die Pierre Platteau over Vermeersch publiceerde, vinden we ook een artikel van Urbain Van de Voorde vermeld. Kruistochten wordt mooi afgerond door een terugkeer naar het Campo Santo, waar zowel Daele als Van de Woestijne begraven liggen. Dwarsverbindingen tussen alle auteurs had de bundel opstellen nog meer consistentie kunnen verlenen. Zo verzuimt Brijs bij Minne naar de door hem bewonderde Van de Woestijne te verwijzen en bij Fonteyne naar Gilliams (Elias en | ||
[pagina 275]
| ||
Kinderjaren worden vaak met elkaar vergeleken). Maar de polemische inslag verleent zijn boek toch genoeg samenhang. Of de lezer Brijs' kerkhofbloemen uiteindelijk apprecieert, hangt dan af van het feit of zij hem ertoe aanzetten auteurs opnieuw te lezen. Het moet gezegd worden dat het aanstekelijke enthousiasme, de haast jeugdige overmoed van de schrijver voortreffelijk werkt. Vooral omdat de essays goed en transparant geschreven zijn. Als eerste kennismaking met het werk van een aantal belangrijke en minder belangrijke Vlaamse auteurs kunnen ze hun dienst bewijzen. Het zijn beminnelijke doodsprentjes, geen plompe praalgraven.
Hans Vandevoorde
|
|