vinnig man, een duivel uit een kastje, met flikkerende ogen, met een grote snor, met druk bewegende handen en een nog veel drukker bewegende geest’ was.
Het portret klopt. Voor wie de jaren vijftig niet kent of zich er alleen fragmenten in zwartwit tinten van herinnert, is Jan Biorix een revelatie: wat aanbod en dynamiek betreft kunnen onze jaren er nog een punt aan zuigen, dat is wel duidelijk. Toegegeven, kunst en literatuur speelden zich misschien meer in de marge af dan nu, maar voor Walravens was het iets vanzelfsprekends: hij stond er middenin. Besloten fuifjes met Claus en andere schrijvers, ontmoetingen met coryfeeën als Burssens, Gijsen, Stuiveling, Van Nijlen en Bordewijk, gesprekken met jongeren als Snoek, Hermans, Kouwenaar, Remy C. van de Kerckhove, contacten met Sartre, Simenon, Corneille en vele anderen... Het staat allemaal in Jan Biorix.
Opmerkelijk daarbij is dat Walravens alle idolatrie vreemd is; blijkbaar waren schrijvers en kunstenaars toen nog benaderbaar. Wat niet belet dat er geen trouwer aanhanger bestond dan deze onverzadigbare speurder. Misschien kun je opwerpen dat hij als culturele duizendpoot wat te gulzig op de bres stond voor alle vormen van absurd theater, abstracte kunst en atonale muziek, maar dat zal dan wel aan de journalist in hem te wijten zijn geweest. Jammer dat Jan Biorix hoofdzakelijk in notitiestijl geschreven is en dat Walravens het meeste van wat hij op zijn spoor aantrof hooguit blootlegde, voor anderen om uit te graven. Daardoor is hij een randfiguur in de geschiedenis gebleven, terwijl hij in werkelijkheid een katalysator was voor de toekomst.
De inleidingen bij deze vier boeken zijn eigenlijk een fenomeen apart. Brouwers schrijft uiteraard helemaal anders dan De Wispelaere, maar het valt wel op dat hij Walravens vuriger verdedigt dan de recente winnaar van de Prijs der Nederlandse Letteren doet met Hugo Raes - al kon Raes' reputatie de laatste tijd best een opkikker gebruiken. Het verschil met de puur historische introductie van Leen Huet bij Virginie Lovelings Een revolverschot is evenwel nog groter. Hier hoeft ook niets meer bewezen te worden; de naam Loveling is in het geheugen gegrift, ook al wordt ze eveneens nog amper gelezen. Jammer, want de gezusters Loveling werden wel eens de Vlaamse Brontës genoemd, herinnert Leen Huet zich. En Een revolverschot (1905) blijkt inderdaad nog een heel leesbaar boek.
Virginie Lovelings stijl is anders verre van romantisch. Als vertegenwoordigster van het realisme en als tante van Cyriel Buysse eiste ze haar plaats op in de Nederlandse letteren. Haar wereld is die van de Oost-Vlaamse plattelandsburgerij, gesitueerd in een dorp genaamd Vroden, op zijn beurt geïnspireerd op het landelijke Nevele. Maar Een revolverschot is veel meer dan een dorpsroman. Met haar zin voor sociale verhoudingen en een minutieus observatietalent schetst Virginie Loveling het psychologische portret van twee ongetrouwde zussen die verliefd worden op dezelfde man. Genadeloos pelt ze het laagje beschaving af van de gevoelens van jaloezie en wraak die de kop opsteken.
In feite is Een revolverschot meer een experiment in psychologische opbouw dan louter en alleen een ontmaskering van de burgerlijke hypocrisie. De scheiding tussen antiek drama, naturalisme en de moderne tijd wordt vaag: Loveling tast haar personages af en laat het menselijk noodlot zijn werk doen. Het gevolg is wel hier en daar een paar vreemde wendingen, die de indruk wekken dat de schrijfster de literaire zeggingskracht van haar proza secundair acht. Vermoedelijk is een en ander te wijten aan de bewerking van Karel Jonckheere die de uitgever ons hier presenteert. Zonder te kunnen vergelijken met de originele versie is het moeilijk om de soms wat onpersoonlijke stijl en die paar manifeste gaten in het boek helemaal op Virginie Loveling te verhalen. Dus houden we het op haar zin voor detail die zo treffend de uiterlijk harde, maar innerlijk onrustige oudste zuster portretteert. Het keurslijf waarin de vrouw gevangen zit, wordt zo subtiel aan de kaak gesteld dat je van een feministisch moment avant la lettre kunt spreken.
Als de uitgever dan toch wou knoeien met deze oudjes, had hij beter de eerste twintig bladzijden van Norbert Edgard Fonteynes Kinderjaren laten herschrijven - Benno Barnard, die het boek voorstelt, had zich best van die taak kunnen kwijten. Het boek is weliswaar vijfendertig jaar jonger dan Een revolverschot, maar zwelgt in een gezwollen, symbolische stijl die uit een ander tijdvak lijkt te stammen. Misschien was het interbellum dat ook wel, zegt Barnard, die het zonder veel om-