| |
| |
| |
Gerard Walschap (1898-1989) - Foto Paul van den Abeele
| |
| |
| |
Vrijgevochten en toch gebonden
Walschap in brieven
Aad Nuis
werd geboren in 1933 te Sliedrecht. Studeerde politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1970 tot 1974 werkte hij als hoofdredacteur van de uitgeverij Het Spectrum. Daarna was hij o.a. freelance journalist (1974-1981); redacteur van ‘Propria Cures’, ‘Tirade’, columnist van ‘NRC-Handelsblad’ en recensent voor ‘de Volkskrant’ en ‘Haagse Post’. Zetelde voor D'66 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1981-1982 en 1986-1994) en in de Eerste Kamer der Staten-Generaal (1983-1986) en was van 1994 tot 1998 staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Adres: Helmstraat 24 A,
NL-2584 AT Den Haag
Hoofdschuddend bladerde mijn kennis de antiquaar in de delen Walschap op mijn werktafel. Het is vreemd, zei hij, maar daar is in Nederland geen vraag meer naar. Wel naar Streuvels, Timmermans, Boon ook, maar niet naar Walschap. Terwijl het toch zulke mooie boeken zijn.
Nu is het in het algemeen niet verstandig, veel aandacht te besteden aan de dagkoersen van schrijverspopulariteit. Zolang een schrijver toegewijde lezers heeft, ook al zijn het er weinig, dan raakt hij niet vergeten en kan de aandacht altijd weer opvlammen. Dat geldt zeker voor Walschap. Zijn vertellende stem en zijn memorabele personages zijn nog steeds overtuigend genoeg om nieuwe lezers te strikken als ze eenmaal in het net van zijn verbeelding terecht zijn gekomen. Maar óf ze daar in groten getale terechtkomen, hangt van vluchtiger omstandigheden af. Daarvoor moet een schrijver, op welke manier ook, een beetje in het nieuws zijn.
Walschap is zijn leven lang uitbundig in het nieuws geweest. Meer dan hem lief was. Maar dat was vooral in Vlaanderen. In Nederland werd hij met belangstelling gevolgd in de jaren voor de oorlog; daarna viel die belangstelling grotendeels weg. Naast zijn generatiegenoten Elsschot en Gijsen en de jongeren Boon en Claus leek voor hem geen plaats meer in de algemene Nederlandse aandacht.
Vanwaar die plotselinge breuk? De dood van een aantal Nederlandse vrienden en wegbereiders, in de eerste plaats zijn uitgever Doeke Zijlstra, maar ook Ter Braak, Du Perron en Marsman had er zeker iets mee te maken, evenals de omstandigheid dat de Nederlandse vriend die hij het meest bewonderde, Victor E. van Vriesland, zich na 1945 tegen hem keerde vanwege Walschaps houding in de oorlog; een conflict dat achteraf als een bijna onvermijdelijk mis-
| |
| |
verstand kan worden beschouwd, maar dat ertoe moet hebben bijgedragen dat Walschap als het ware met zijn rug naar het noorden kwam te staan. Hij bleef verwikkeld in allerlei stormen en stormpjes, maar die betroffen vrijwel steeds de Vlaamse politieke en literaire actualiteit, niet de Nederlandse.
In zekere zin geldt dit ook voor het grote thema dat de eerste helft van zijn schrijversleven beheerste, maar dat thema was een lokale variant van een verhaal dat van alle tijden en veel plaatsen is. Het verhaal van de oprechte deserteur, die moeizaam op weg gaat uit een gesloten levensbeschouwelijk en sociaal systeem met universele pretentie, begint als voorvechter en geestdriftig hervormer van dat systeem, voortgaat in groeiende twijfel, dubbelzinnigheid en isolement, tot hij onvoorwaardelijk en strijdbaar toetreedt tot het kamp van de voormalige tegenstander. De vorm waarin dit gegeven bij Walschap aan de orde komt, heeft uiteraard alles te maken met het overheersende Vlaamse katholicisme van de eerste helft van deze eeuw, versus de eveneens historisch bepaalde verschijningsvormen van wat in Vlaanderen nog steeds vrijzinnigheid heet.
Maar de varianten waren en zijn zonder tal. Het verhaal van de afvallige gereformeerde uit Manssluis of katholiek uit de Peel, maar ook dat van de falende god van het communisme, van Rushdie en zijn fatwah, van de Afrikaner boerenzoon die lid werd van het ANC en het gewapende verzet tegen de apartheid, vertonen bij alle verschillen dezelfde grondtrekken. Van het verwijt een verrader te zijn, dat niet alleen komt van vijandige scherpslijpers, maar ook, bedekt misschien maar daarom des te pijnlijker, van de mensen die je het naast staan, tot aan het wantrouwen van de nieuwe bondgenoten jegens de overloper, die je motieven op een goudschaaltje wegen en in het beste geval niet goed begrijpen waarom je je toch zo druk blijft maken.
Het is deze thematiek die het kloeke eerste deel van de Brieven van Gerard Walschap, dat de periode van 1921 tot 1950 beslaat, tot een dramatische eenheid maakt. De uitgever, die natuurlijk ook wel weet hoe het met de actuele aandacht voor de schrijver staat, verdient een compliment voor het waagstuk van bijna vijftienhonderd bladzijden correspondentie, met de belofte van zeker nog eens zo veel. Ik zou er in zijn plaats een hard hoofd in hebben gehad, want hoewel ik de romans nog steeds graag lees, leken de oude twisten die de schrijver het leven zuur maakten en die uiteraard een groot deel van de brieven beheersen, me wel voorgoed onder het stof van de tijd bedolven. Daarin heb ik me vergist. Het boek is meeslepende lectuur.
Het valt ook, op een manier die de romanschrijver waardig is, met de deur in huis. De allereerste brief is gericht aan de Très Saint Père, paus Benedictus XV, en behelst het verzoek van de drieëntwintigjarige, hem te ontslaan van de eeuwige geloften die hij kort daarvoor heeft afgelegd om priester en missionaris te kunnen worden. De noten bij die korte brief leggen
| |
| |
meteen een waas van mysterie rond de directe aanleiding tot de abrupte breuk. Was het zijn eigen beslissing of werd hij weggezonden, en waarom zo ineens? Een priester blijkt te hebben beweerd het duistere geheim te hebben ontdekt in de Romeinse archieven, maar wil het meenemen in zijn graf. Walschap zelf heeft er blijkbaar altijd over gezwegen.
Wat het ook was, een regelrechte geloofsafval was het zeker niet. Twaalf jaar later, in 1932, als hij naam begint te maken als auteur en wegens de roman Adelaïde door katholiek Vlaanderen verketterd is, schrijft hij aan een goede vriend: ‘Denk eens welk een weg ik al afgelegd heb in de laatste twaalf jaar; twijfelen, zoeken, wantrouwen, hartstochtelijk verdedigen, twijfelen, zoeken... Waar gaat dat eindigen. Gij weet genoeg dat ik geen windhaan ben’.
Die vriend, August van Cauwelaert, is zelf een goed katholiek, die weliswaar Walschap in bescherming neemt tegen zijn belagers, maar hem niettemin vermanend en verdrietig toespreekt over de bedenkelijke kantjes van zijn werk. Deze keer heeft hij zich over het manuscript van Trouwen gebogen, en geconcludeerd dat het zo niet verschijnen kan. Het is te bitter, en anti-klerikaal. Walschap antwoordt deemoedig: ‘August, ge weet dat ik een beetje eigenzinnig ben, maar nu ga ik het boek eens ernstig herzien en heel serieus mijn best doen om het te zuiveren. Wilt ge het daarna dan nog eens nazien, als dat niet te veel gevraagd is’.
Het is niet bepaald de toon die je zou verwachten van een man die ook toen al de naam had van een geharnast polemist, die onvermoeibaar in de tegenaanval ging als men hem of zijn werk te na kwam. Daarom is een brief als deze zo verhelderend. Hij laat iets zien van de ingewikkelde manieren waarop een enkeling verstrikt kan zitten in de gemeenschap waarin hij is opgegroeid. Op zijn minst drie soorten barrières moet hij overwinnen om zich los te kunnen maken uit de denk- en leefwereld van zijn jeugd: ideële, materiële en emotionele. Wat de eerste soort betreft heeft Walschap in zijn essayistisch werk uitvoerig verantwoording afgelegd. In geschriften als Bejegening van Christus, Vaarwel dan en Salut en merci is zijn levensbeschouwelijke reis van katholieke orthodoxie naar ongelovig humanisme gedetailleerd in kaart gebracht. Voor de beide andere soorten van belemmering geeft dit brievenboek een boeiende aanvulling.
Om te beginnen de materiële obstakels. Wat moest een jongeman die voor priester had geleerd gaan doen voor de kost in het Vlaanderen van 1920? Hij kwam niet uit een milieu waarin verder studeren in een werelder tak van kennis voor de hand lag. Wel schreef hij al een beetje gedichten, toneelstukken, het begin van een roman. Hij kreeg ook wel eens iets gepubliceerd in een tijdschrift, maar voorlopig was daar hoegenaamd niets mee te verdienen. De brieven tonen hem koortsachtig op zoek naar een baan. Hij is een tijdje
| |
| |
onderwijzer, hoopt even als bestuursambtenaar naar Kongo te kunnen gaan - toch nog een beetje missionaris - en komt tenslotte, na reiziger voor een boekhandel te zijn geweest, als redacteur van tijdschriften aan de slag. Katholieke tijdschriften, want dat blijft de kring waarin hij zijn contacten heeft.
Later breekt hem dat op. Als hij uit de gratie raakt bij de conservatieve katholieken, dreigt hij zijn baan te verliezen als redactiesecretaris van Hooger Leven, een blad dat door de Abdij van Averbode wordt uitgegeven. Zijn boeken leveren te weinig op om de sprong naar de vrijheid te wagen, zeker nadat hij getrouwd is en een gezin heeft. Een andere baan, althans een waarbij hij kan blijven schrijven, is niet te vinden. Jarenlang zit hij in die klem. In januari 1938 schrijft hij aan August Vermeylen:
‘Ik ben nog altijd verbonden aan het katholiek weekblad waaruit bijgaand stukje geknipt is. Mijn contract zegt uitdrukkelijk dat ik kan doorgezonden worden zodra ik publiek niet meer als katholiek zou kunnen beschouwd worden. Sedert vier jaren dat die clausule bestaat, smaakt het brood mij niet meer dat ik eet van die centen. Twee boeken heb ik onuitgegeven moeten laten op aandrang van twee vrienden, die vonden dat ze (de boeken) mij mijn plaats zouden kosten en ik beken dat ik nooit de moed gehad heb mijn vrouw en vier kinderen brodeloos te maken.
Sindsdien zie ik uit naar een plaats. Maar ik word dit jaar veertig en heb nooit regelmatig bureelwerk gedaan. De dwang van 9-12 en van 3-7 kan ik niet meer aan. Niet alleen mijn werk, maar ikzelf ook, zouden daarin stukgaan. En ik werk sinds jaren als een neger om mij met literair werk vrij te maken, zodat ik na ‘Celibaat’ minder goed geschreven heb, toegevingen gedaan aan het publiek. Dat tracht ik inwendig goed te praten maar het maakt mij kapot. (..) Heel die toestand, het onoprecht leven om den brode, de dwang van dat contract, het vertwijfeld schipperen met mijn kunst om den brode en om de vrijheid, innerlijke strijd om vrijheid met al wat het meebrengt in een katholieke familie en tegenover vrienden en ‘vrienden’, het toch niet willen braaf worden van een geweten dat zuiver wil zijn, dat alles heeft mijn gezondheid gebroken en mij van binnen gedorzeld’.
De betrekking waar hij dan al twaalf jaar vergeefs naar solliciteert, is die van inspecteur der openbare bibliotheken. Het is een baan die in België vaker aan letterkundigen werd vergeven en die voor Walschap geknipt lijkt. Maar de tegenkrachten zijn sterk. Men verdenkt hem er blijkbaar van dat hij de godvruchtige lectuur in de veelal door dorpspastoors beheerde openbare bibliotheekjes zal vergiftigen met het soort literatuur dat hij zelf schrijft, en dat de Kerk liever niet in de handen van leken ziet. Ook deze keer lukt het niet, wat Vermeylen en andere medestanders ook voor hem proberen. Pas in 1940, als het establishment hem kan gebruiken om de notoire collaborateur Wies Moens buiten de deur te houden, krijgt hij de functie. Dat tijdstip
| |
| |
bezorgt hem na de bezetting nog enige moeilijkheden - hij wordt tijdelijk geschorst - maar die aanval op zijn integriteit weet hij met succes af te slaan. Gezien de situatie in Vlaanderen is zijn houding niet alleen verdedigbaar, maar ook moedig geweest. Wat, zoals al opgemerkt, sommigen er niet van weerhield hem die houding na te dragen, vooral in Nederland.
De vele bladzijden in de correspondentie die aan Walschaps strijd met vaak in het verborgen opererende vijanden en valse vrienden zijn gewijd, geven een even leerzaam als afschrikwekkend beeld van de vele slinkse manieren om iemand klein te houden en het leven zuur te maken, in dit geval in het zo gemoedelijk en informeel ogende Vlaanderen. Van voor de oorlog, moet ik erbij zeggen, want te hopen valt dat er sindsdien wel iets verbeterd is. Voor de lezer van nu is het verbazende niet dat Walschap daarover vervaarlijk uit zijn slof kan schieten, maar dat hij meestal zo mild blijft, zozeer bereid om zich voor de honderdste keer te verdedigen met de wapens van de redelijkheid, hoe koppig hij daarbij ook blijft vasthouden aan zijn gelijk.
De oorzaak van die bijna naïef aandoende bereidheid tot praten, uitleggen en zelfs vertrouwen ligt ongetwijfeld in de diepe gevoelsmatige banden die Walschap bleven verbinden met de door en door katholieke wereld van zijn jeugd. Die hadden uiteindelijk weinig te maken met geloof of met materiële beslommeringen, maar alles met mensen. Zelf heeft Walschap het in zijn beschouwingen vaak over zijn verbondenheid met het ‘volk’ in het algemeen, maar dat lijkt me vooral een - overigens belangrijke - stijlkwestie. Voor het ontwikkelen van zijn persoonlijke stijl heeft hij ongetwijfeld veel te danken aan de Vlaamse volksmond, die als alle volksmonden in hun beste vertegenwoordigers, direct is, beeldend, nuchter en gevoelig. Maar al in zijn eerste verhalen zijn de helden en heldinnen toch vooral buitenbenen als hijzelf, die zich in hun dorpsgemeenschap misplaatst voelen. Nee, de banden waar ik op doel zijn niet die met het volk, maar met een handvol mensen.
Niet alleen zijn vijanden zijn katholiek, zijn vrienden zijn het ook. Zijn vrouw blijft haar leven lang het geloof trouw, en voedt hun kinderen er in op. Van Cauwelaert noemde ik al, maar hij is niet de enige vriend met wie hij in gesprek blijft over het geloof, en aan wie hij inzicht blijft geven in zijn onzekere gevoelens. Paters die hem in hun bekeringsijver open en humaan tegemoet treden, kunnen altijd rekenen op een hartelijk en uitvoerig antwoord, ook al blijft hij op zijn stuk staan. Hij is diep verknocht aan zijn enige broer Alfons, die het pad vervolgt dat hij heeft verlaten en missionaris wordt in Kongo; als Alfons op zijn vijfendertigste sterft, is dat aanleiding voor de meest ontroerende brief uit de verzameling. Die brief is gericht aan een kloosterzuster, zuster Oswalde, en onderdeel van een lange briefwisseling waarin Walschap zijn meest persoonlijke roerselen blootlegt.
De warmte die deze brieven en die aan zijn vrouw en kinderen uitstralen,
| |
| |
is naar mijn indruk maar heel zelden terug te vinden in de correspondentie met medestanders en bewonderaars van zijn werk die buiten de magische kring van het Vlaamse katholicisme staan. Het lijkt of Walschap moeite heeft tegenover hen zijn houding te bepalen. Bij de Vlamingen onder hen valt dat nog mee - die kennen immers zijn achtergrond, al delen ze die niet -, maar bij de Nederlanders kan hij van het ene uiterste in het andere schieten. Op recensies van zijn werk door Marsman of Van Vriesland reageert hij met brieven die overlopen van verbaasde dankbaarheid over zoveel begrip als ze goed, en van ootmoed als ze scherp zijn. Aan Marsman:
‘Het is zeker de scherpste kritiek die ik ergens gekregen heb voor de drie boeken. Ik ben er U zeer dankbaar voor, eerst en vooral omdat ik zeer groot belang hecht aan uw oordeel en vervolgens omdat ik het geheel eens ben met U. U weet minstens zo goed als ik welke uren, dagen en weken van vertwijfeling omtrent literair werk men kan doormaken. Die ondraaglijke onrust is mij in ruime, veel te ruime mate, toebedeeld en als ik ze op het lijf heb maak ik mij verwijten waarbij de uwe mild zijn. Dat U enkele dingen uitgesproken hebt die ik gedurig bebroei of herkauw, geeft mij wat vastheid. Ik ben nu zoals iemand die al lang vermoedt dat hij zijn vrouw niet kan vertrouwen en zich plots door een onverdacht persoon hoort toespreken: uw vrouw bedriegt u. Dat doet hem pijn, maar hij is blij met de zekerheid.’
En aan Van Vriesland: ‘U heeft doorzien waar het mij om te doen is bij het schrijven, waarom ik eigenlijk worstel en dat uw oordeel daarover zo gunstig is, dat maakt mij oprecht gelukkig. Ik wil nu niet langer trachten mijzelf interessant te maken. Laat mij alleen nog zeggen dat ik alleen bij het schrijven en dan nog lang niet altijd, aarzelloos zelfzeker ben en overigens altijd maar loop te twijfelen, te zoeken en te wanhopen, dan kan u begrijpen wat uw kritiek voor mij betekent.’
Ongetwijfeld meende Walschap dat allemaal toen hij het opschreef, maar er was ook een andere kant die hij niet minder meende. In brieven aan landgenoten kan hij opgewekt afgeven op ‘de Hollanders’, die hij ‘niet meer kan zien’. ‘Hun literatuur is ook vals, dunkt mij tenminste, allemaal aangeleerd, allemaal principieel en theorie, niet gezond’. In het bekende conflict rond Forum heeft hij even weinig begrip voor zijn Nederlandse mederedacteuren als zij voor hem, en als na de oorlog Van Vriesland de vriendschap verbreekt en ook anderen in Nederland weinig begrip tonen voor zijn houding, schrijft hij aan een Vlaamse kennis: ‘Ik vind de Hollanders formidabel. In 14 werden wij gemarteld en zij waren in meerderheid Duitsgezind. Nu hebben zij in 40-45 een beetje meer geleden dan wij en nu zijn wij te Duitsgezind. In hun onmogelijkheid om zich in de geest van andere volkeren in te denken hebben de kaaskoppen veel van de moffen.’
Vooral na de oorlog nam Walschap een sleutelpositie in het georganiseer-
| |
| |
de literaire leven van Vlaanderen in, hij kent iedereen en iedereen kent hem, maar uit de correspondentie blijkt nergens dat er met de talloze vrijzinnige kennissen en collega's van zijn latere jaren vriendschapsbanden ontstonden van dezelfde hechtheid als die met de vrienden van zijn jeugd, al bleven de relaties niet altijd zo afstandelijk als die met Elsschot, die vele jaren lang in dezelfde straat woonde zonder dat ze bij elkaar over de vloer kwamen.
De conclusie ligt voor de hand dat Walschap, ook toen hij de levensbe-schouwelijke en de materiële banden met de katholieke gemeenschap met veel moeite had verbroken, aan die wereld gebonden bleef door een hecht netwerk van persoonlijke gevoelsbanden, waarvoor hij daarbuiten geen vervanging vond. Daarmee is niet gezegd dat zijn emancipatie onvoltooid bleef; eerder het tegendeel. Schrijvers die ook op het persoonlijke vlak de banden met hun verleden geheel doorsnijden, lopen het risico dat ze vervreemden van de bron van hun inspiratie. Dat zou zeker zijn gebeurd met een schrijver als Walschap, die in zijn beste ogenblikken zozeer schreef op de tast van zijn gevoel, bijna met de zekerheid van een slaapwandelaar.
Door het gevecht dat hij aan het begin van zijn schrijverschap te voeren had, is Walschap ook in eigen ogen vooral iemand geworden die op zoek was naar een beredeneerde levenshouding, waarvan zijn werk getuigenis diende af te leggen. Over die zoektocht gaat een belangrijk deel van deze brieven. Maar dezelfde brieven geven hier en daar ook een flits van inzicht in de verborgen motor van zijn schrijverschap, die hoegenaamd niets van doen had met welke ideologie ook.
Ter Braak kwam daar in de buurt toen hij, in een bespreking van Sybille, over hem schreef: ‘Auteurs als Walschap zijn niet geschapen om te profeteren, maar om te constateren; hun blik analyseert de mensen, maar schrijft hen geen weg voor, ook al zouden zij zelf graag anders willen’. Daarin had hij voor de helft gelijk. Walschaps inzicht in zijn personages prevaleert in zijn beste werk altijd boven de boodschap van het verhaal. Maar als hij dat inzicht omschrijft als een ‘analyserende blik’, dan zegt dat meer over Ter Braak dan over Walschap. Het klinkt te afstandelijk; Walschap schept zijn personages niet van een afstand, maar van binnenuit. Het conflict waarin zij verkeren blijft het zijne in de emotie, ook nadat hij dat conflict met de rede al lang heeft overwonnen. In de onderstroom waarin zijn verbeelding wortelt, is hij niet alleen de vrijgevochten Jan Houtekiet, maar blijft hij evenzeer de heilige zuster Virgilia.
g. walschap, Brieven. Deel 1921-1950, Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam, 1998.
|
|