| |
| |
| |
Victor E. van Vriesland (1892-1974).
| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Victor E. van Vriesland
A.L. Sötemann
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a: historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P. Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht.
... l'amant avec lequel je couche c'est le néant.
De meest paradoxale figuur uit de Nederlandse dichtkunst van de laatste eeuw - zo mag Van Vriesland met recht genoemd worden. Gedurende vele jaren, al vóór maar vooral ná de Tweede Wereldoorlog, genoot hij algemene bekendheid en was hij voorwerp van afgunst en roddel als weinig anderen: bestuurslid van alle denkbare literaire en para-literaire organisaties, zeventien jaar voorzitter van de Nederlandse en enige tijd president van de internationale PEN, lid van zo'n vijftig jury's, gezaghebbend criticus bij de NRC en andere bladen, redacteur van een aantal literaire tijdschriften, gevierd en uiterst welbespraakt woordvoerder bij talloze gastmalen, begrafenissen en andere plechtigheden, tijdenlang uiterst gevat en geestig deelnemer aan het veelbeluisterde en naderhand veelbekeken programma ‘Hou je aan je woord’, een man met een joyeus gehanteerde belezenheid-zonderweerga (op een avond hoorde ik hem tegen Bloem zeggen: ‘Na onze dood zal niemand meer weten wat er geschreven is’), samensteller van de, uiteindelijk uit vijf delen bestaande Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, de standaard-bloemlezing die op tienduizenden boekenplanken stond, als schrijver gelauwerd met onder meer de Constantijn Huygens- en de P.C. Hooftprijs en met een eredoctoraat van Leiden, drager van verscheidene hoge binnen- en buitenlandse onderscheidingen... het kon niet op.
Maar tegelijkertijd was hij een weinig gelezen dichter, een fundamenteel eenzaam mens, een solipsist, een mysticus zonder geloof, een gekwelde twijfelaar aan letterlijk alles en het meest nog aan zichzelf, een man die - in opperste tegenstelling tot Jan Prins - op zijn zesenzeventigste aan Alfred Kossmann bekende: ‘Ik kan wel zeggen dat ik nog nooit één minuut in mijn hele leven gelukkig ben geweest.’ Zijn levendige, ten overstaan van deze dertig jaar jongere vriend opgehaalde Herinneringen besluiten met de woorden:
| |
| |
‘Wie over mijn innerlijk leven van toen en nu meer wil weten, moet het maar in mijn verzen lezen.’
Helaas moet worden vastgesteld dat niet velen dit hebben gedaan: zijn drie bundels, Voorwaardelijk uitzicht (1929), Herhalingsoefeningen (1935) en Vooronderzoek (1946), werden in 1949 voor de eerste maal herdrukt onder de veelzeggende titel Drievoudig verweer en zestien jaar nadien verschenen, aangevuld met twee kleine publicaties: Tegengif (1949) en Ondoordacht (1965), dan nog zijn Verzamelde gedichten (1968). In 1972 kwam een laatste bundeltje uit, Bijbedoelingen, dat zowaar na zijn dood in 1974, ietwat uitgebreid een herdruk zou beleven. Alles bijeen omvat Van Vrieslands poëtisch oeuvre zo'n driehonderd bladzijden, met inbegrip dan nog van ruim veertig vertalingen en vijftien in het Frans geschreven verzen die eerder afzonderlijk waren verschenen onder de titel Le vent se couche (een expliciete tegenhanger van Valéry's beroemde regel ‘Le vent se lève, il faut tenter de vivre.’).
Uit de literatuurgeschiedenissen van meer recente datum is hij als dichter geheel en al verdwenen. Komrij laat het bij drie versjes (ruim één bladzij), Warren honoreert zijn voorganger-Spiegel-samensteller althans nog met een vijftal gedichten, maar dit is al wat rest van een eenmaal aanzienlijke reputatie, zij het in beperkte kring.
Hoewel Van Vriesland al zeer jong debuteerde: op zijn zeventiende, in De nieuwe gids van 1909, en sindsdien met enige regelmaat verzen publiceerde in dit tijdschrift, in De beweging, De gids en Groot Nederland, liet zijn eerste bundel verzen lang op zich wachten. Eerst twintig jaar na zijn openbare start als dichter verscheen, en dan nog voornamelijk op aandrang van Jan Campert en andere vrienden, Voorwaardelijk uitzicht, een duidelijk door zijn filosofische leermeester Dèr Mouw (in mindere mate door diens alter ego, de dichter Adwaita) en vooral door een aantal Duitse wijsgeren als Schopenhauer beïnvloede collectie verzen van de ‘al te abstracte godzoeker’ zoals Vestdijk het formuleerde:
't Hart, dat, van heimwee ziek, een nieuwe waan begeert,
Ziet plotseling de nacht zo klankeloos ontsproten,
En meet zijn armoede aan de zwijgende eeuwigheid.
Aldus het slot van het sonnet ‘Nacht’. En deze gekwelde vergeefsheid vindt nog veel duidelijker uitdrukking in het gedicht ‘Aanroep’, waarin hij onder ogen ziet
Tot iets vergaan zal dat geen naam heeft, en
| |
| |
en smeekt:
Te omvatten, te doordringen dit besef
Van de beseffeloosheid. Zie, ik sta
Voor 't groot geheim van uw volle openbaring,
Die is - ik weet het nu - vernietiging.
Het is niet verbazingwekkend dat hij in het vervolg van het vers zijn god betitelt als ‘heilige vampier, gij / Bloedzuiger van mijn leven’.
In het licht van deze citaten is het misschien niet heel verwonderlijk dat de dichter Van Vriesland het verwijt is gemaakt van intellectualisme en redeneerzucht, maar dan ziet men wèl over het hoofd dat intelligentie iets anders is dan kille rationaliteit en dat er in de allereerste plaats een authentieke benauwenis des harten uit deze verzen spreekt. In 1927 zei hij in een interview met G.H. 's-Gravesande naar aanleiding van zijn in 1926 verschenen roman Het afscheid van de wereld in drie dagen: ‘Mijn schrijven is een strijd tegen mijn te lyrische inslag.’ En omgekeerd heeft hij in zijn verzen bij herhaling gesproken over ‘het te bewust gevoel’, Bourget's ‘se sentir sentir’. Ik denk dat deze innerlijke tweestrijd de kern uitmaakt van zijn dichterschap en dat datgene wat men miste in zijn verzen de klankrijkdom is en het plastisch vermogen (hij schreef in 1922 deze laatste tekortkoming toe aan zijn Jood-zijn: ‘Wij hebben de Natuur verloren’). Zijn poëzie is haast uitsluitend een zaak van geest en gemoed. Tastbaarheid, vervoering en spontaniteit moet men er niet in zoeken. Maar dat is een andere kwestie. Naar mijn overtuiging heeft Vestdijk gelijk, als hij ‘den lijdelijken, elegischen, vrouwelijken grondtoon die bijna al zijn poëzie bezit’ onderkent, al dient men de altijd in zijn werk aanwezige tegenkant daarvan niet te onderschatten. Ook Bloem stelt terecht vast dat Van Vriesland in zij n wezen lyricus is en dat het grondthema van zijn verzen bestaat uit ‘de oude klacht om wat het leven scheen te beloven en niet gaf’. Het ‘daaglijks derven’, haast een sjibbolet van Bloem, treft men zelfs met zoveel woorden aan in een gedicht van zijn vriend:
Waarom kon ik het leven maar niet leren
Aanvaarden als een eenvoudig bezit;
Waartoe dit eeuwig hunkeren en dit
Jammerlijk tasten en schrijnend bezeren?
Was dit het werkelijke leven wel?
'k Voelde mijn zelf, maar kon het niet benaadren,
Mijn daaglijks derven kon ik niet vergaadren
Tot één gemis, 't Bleef onbegrepen spel.
| |
| |
Zo vat hij het samen in het gedicht ‘Besomming’.
Een bezwaar dat evenwel met recht en reden tegen heel wat van zijn vroege verzen kan worden ingebracht, is ‘de breed- en grootsprakigheid’ waarvan Vestdijk rept. Kossmann spreekt in dit verband zelfs over ‘beschouwelijk schreeuwen, pathetische redeneringen’ en geeft daarvan een gruwelijk voorbeeld dat ik u zal besparen. De vorm waarin dit gebeurt, is naar mijn idee te wijten aan averechts gehanteerde invloeden van Verwey en, vooral, van de Negentigers, Boutens met name. Maar in latere jaren - Vestdijk constateert: omstreeks 1926 - treedt in het werk ‘een verstrakking, een vereenvoudiging’ op die in deze periode in het hele Nederlandse poëtische klimaat is waar te nemen, en die al in de latere verzen uit de debuutbundel valt te signaleren. Ze gaan gepaard met een duidelijke inslag van (zelf)ironie, zoals in de slotregels van het laatste vers uit Voorwaardelijk uitzicht over een voorbije liefde:
En ik zal, schuiflend naar mijn horizon
Aan 't daaglijks glas en leven wel weer wennen.
Zes jaar nadien verscheen het bundeltje Herhalingsoefeningen - de achteraf door de dichter zelf geprefereerde verzameling - waarin het taalgebruik inderdaad duidelijk directer en concreter is en de ironie niet is gespaard, zowel ten opzichte van zijn omgeving als jegens zichzelf, getuige bijvoorbeeld het eenmaal populaire ‘Amsterdamse bohème’:
De bloem der jeugd verflenst aan deze tafels.
De meisjes houden geen moment haar wafels.
De lucht is zwaar en ruikt naar alcohol.
Iedereen twijfelt aan zijn eigen lol.
Wij krijgen van elkander nooit genoeg.
Want dit lijkt niet op een gewone kroeg:
Hoe zou ooit het gezelschap gaan vervelen
Van kunstenaars en intellectuelen?
Ten slotte staan we op het glimmend glad
Asfalt, en ook van binnen nogal nat;
Berooid, maar eigenlijk niet ontevreden
Dat ook deze nacht weer is geleden.
En zo ook de ‘Klacht van een oude dagbladschrijver’ uit de NRC-
| |
| |
jaren onder het Suarès-motto: ‘Pour gagner sa vie, on perd ses raisons de vivre.’:
Ik kom en doe mijn soepjas aan
En zet mij aan mijn schrijfbureau
En laat mijn jaren langs mij gaan -
O ja, God! het kan ook wel zó.
Maar veel wezenlijker en kenmerkender is een vers als ‘Rive Gauche’, waarin hij, lopend langs de Seine, mijmert over zijn verleden en over zijn geliefde eerste vrouw, een Zwitserse met wie hij in 1917 was getrouwd, die in 1926 onherstelbaar geestesziek was geworden en in 1931 was overleden. Helaas is dit vers van twaalf vierregelige strofen te lang op het in zijn geheel te citeren.
Parijs vannacht ligt ademend in slaap
En heeft een korte vrede zich verworven.
Langs deze kade liep ik ook als knaap -
Maar al mijn jeugdgezellen zijn gestorven.
Eens dronk ik vurig en met al mijn zinnen
Het leven in van deze machtige stad.
Haar ranke, dartle vrouwen te beminnen
Was mijn geschoolde en felle vlees nooit zat.
Nu loop ik, zonder aandoeningen, weer
Langs de oude kade, jarenlang vermeden.
Hoezeer voorbij en zonder wederkeer
Is het verspild en opgeteerd verleden.
Toch is 't het enig werklijke geweest
In dit bestaan, dat steeds meer droom gaat lijken.
Dof en verdoofd als na een dronken feest
Dwaal 'k door de zelfde nachtelijke wijken.
En 'k denk aan jou die mij bent voorgegaan
En nader mij was dan één mens kon wezen.
Van onze smartelijke strijd ontdaan
En tot een eeuwig niet-meer-zijn genezen.
| |
| |
Ondergegaan in worsteling zo wreed
Dat geen gefluisterd woord het uit kan zeggen,
Liet je me alleen. En zinloos verder weet
Ik nu de weg die nog is af te leggen.
Er staan meer verzen van dit niveau in de bundel, bijvoorbeeld het ‘Avondlijk tweegesprek tussen de dichter en de harmonika’ en het ingehouden korte gedicht ‘Dit kind’.
Dit kind stierf toen het jong was: zeven jaar.
Het was zo vol vertrouwen in het leven
Dat het zijn doodgaan niet begrepen heeft.
Het was vertrouwd met zich en met de dieren;
De mensen onverschillig maar niet vreemd.
Toen het op zijn klein bed gestorven lag
Waren zijn wangen bruin nog van de zon.
En het spreekt vanzelf dat ook hier telkens opnieuw de niet aflatende bittere strijd tussen hart en verstand gevoerd wordt, zoals in ‘Projectie’: ‘het jeugdlang verworven / Weten van het gevoel scheurt het hart, dort het gebeente’ en zoals aan het einde van een ander vers het ‘Leeg stadsschijnsel (...) kaatst het ontoereikend hart.’
De derde bundel heet Vooronderzoek, een titel die door de dichter nadrukkelijk toegelicht wordt met een uitvoerige definitie:
Aleer voorgoed het vonnis is gevallen, waarvan geen beroep mogelijk is, wordt
door verhoor, en door het ondervragen van getuigen, en door naspeuringen, en
door het toetsen en in samenhang brengen van losse gegevens, opheldering verkregen
over de feiten die in de werkelijkheid de toedracht hebben gevormd, zonder
een oordeel nog dat uitspraak doet over leven en dood, straf of vrijheid.
Het behoeft nauwelijks toelichting dat deze omschrijving bij uitstek van toepassing is op de wijze waarop Van Vriesland zijn poëzie, de vraag naar de zin van het leven en het vooruitzicht van het einde ervaart. Curieus genoeg begint Vooronderzoek met een miniatuur-bloemlezing van zeven verzen uit het vroegere werk, maar al heel gauw komt de lezer het ontroerende pregnante vers ‘De sjaal’ tegen:
De lange smalle zachte bleke handen
Die deze doek weefden zijn warm geweest.
Zij werden koud, een weggeborgen feest
Der wormen. En ik voel mijn ogen branden
| |
| |
Nu 'k hem weervind. Hoe zorgzaam toegewijd,
En of wel eeuwig 't leven voort zou duren,
Werkte zij maanden, om mij voor de gure
Vlagen te schutten van de wintertijd.
Het is geweest en is voorbijgegaan.
Mijn aarzelende vingers tasten even
Over de ruwe stof, of van haar leven
Voorgoed iets daarin over was gegaan.
Dat is illusie. Dode stof is stof,
En stof als deze doek zijn nu haar resten.
Ik berg hem weer voor jaren weg. Het beste
Is, te vergeten waar. Of doen alsof.
Kossmann heeft gelijk als hij stelt dat er nogal wat zwakke verzen in de bundel staan die hun ontstaan danken aan de oorlogsomstandigheden en die niet gespeend zijn van zelfmedelijden. Maar natuurlijk, de dichter hoorde als Jood tot de onmiddellijk bedreigden en heeft jarenlang moeten onderduiken. Dit is dus maar al te begrijpelijk. Daarnaast evenwel staat, zoals Kossmann ook zegt, een niet gering aantal gedichten die tot de beste horen die hij heeft geschreven, vooral sonnetten met prachtige regels, zoals in ‘Askese’: ‘Echt was 't smachten, niet wat je verwierf’ en ‘In het dorsten zelve ligt de dronk’, in ‘Abdicatie’: ‘Doe afstand in gelatenheid, / O hart dat nimmer kwam tot rust’, en in ‘A morte ac vita’: ‘Alleen als 'k in je wezen ga teloor/Vergeet mijn hart zichzelf en al zijn pijn (...) Eeuwig geborgen in die donkre gronden,/Ben ik in jou vergaan, in jou hervonden. “En bovenal” Invocatio amo ris’.
O trouwe en zuivre troost van mijn bestaan,
Jij bent de droom die verzoent met het leven,
Onoverwinlijk zacht wanneer maar even
Je tedere ogen zien mijn armoe aan.
Vergeef mijn smachten naar je lieflijkheid;
Onttrek niet aan mijn mateloos ontberen
't Hoge geschenk van je tot mij te keren,
Jij, die mijn laatste en eenge vastheid zijt.
Ik lees als uit een duurzame schriftuur
Je tover uit je vluchtigste gebaar.
Je kleinste goedheid kan mijn ziel genezen
| |
| |
Van onrust angst en wanhoop. Ieder uur
Van je nabijzijn redt mij van gevaar
En is de vrede en vrijspraak van mijn wezen.
Wat een vondst in regel 6: ‘ontberen’ inplaats van het voor de hand liggende ‘begeren’!
In een dergelijk vers streeft de ‘abstracte godzoeker’ uit het verleden naar een symbiose, ja, een versmelting op aards niveau die in wezen misschien even weinig concreet is, maar wel heel direct navoelbaar. Niet onvermeld mag ook blijven ‘Het graf van Paul Valéry’, een mooi eer bewijs aan de dichter die zijn grootste verering genoot, ‘De rijpste loot van 't Europese denken’, die ‘Helleense wijsheid zo herschiep / Dat het de volkre' uit hun verwarring riep / Tot het diepst bezinnen op de diepste waarden’.
Eerst dertien jaar later, Van Vriesland is intussen zevenenzestig, verschijnt Tegengif- opnieuw een titel die niets te raden laat - waarin hij zich bekeerd blijkt te hebben tot een veel naakter en directer taalgebruik in negentien, merendeels korte verzen (de rest van de bundel wordt grotendeels gevuld door een lang gedicht ‘De bevrijding van Dalfsen’, dat zijn belang eerder ontleent aan het daarin vervatte verhaal van zijn oorlogservaringen dan aan poëtische kwaliteiten). Er staan welgeteld twee verzen in die naar mijn smaak de vergelijking kunnen doorstaan met de vele goede gedichten uit de voorgaande bundel: ‘Depersonalisatie’:
Wat is het lot van dat wat in mij denkt
En als een vreemde, maar toch met mijn ogen,
Mijn wereld ziet en meeleeft onbewogen
Alles wat mij beweegt, verrukt of krenkt?
en ‘Spelevaart’, dat begint: ‘Laatst ging ik spelevaren / Al op de blauwe doodsrivier.’ En ik moet bekennen dat ook de laatste twee bundeltjes. Ondoordacht (1965) en Bijbedoelingen (1972) mij geen aanleiding zouden hebben gegeven tot het schrijven van deze poging tot eerherstel. Opmerkelijk is wel dat in het laatste een kwatrijn voorkomt dat teruggrijpt op zijn vroege, zionistische tijd, waarvan voor het overige in zijn poëzie geen sporen te vinden zijn:
Ik dacht: mijn oud volk, zijt ge de eeuwigheid
‘Van wat ten bodem van mijn wezen leit?
Laat mij dan op- en overgaan in Zion,
Want Zion is ontworsteld aan de tijd.
| |
| |
De dertig à veertig gedichten van voortreffelijk niveau die hij ons heeft nagelaten, rechtvaardigen naar ik meen de uitspraak van Alfred Kossmann: ‘De eigen waarde ervan is (...) zeer groot en wie er zich met overgave en zorgvuldigheid in verdiept, zal (ze) misschien, als ik, interessanter gaan vinden dan de oeuvres van vele “belangrijke” auteurs.’(Met dit laatste bedoelt hij van hen die invloed hebben uitgeoefend op nazaten, iets wat Van Vriesland niet kan worden gezegd.) Als voor mij één ding vaststaat, is het dat deze dichter volstrekt ten onrechte in het literair-historische limbo is beland.
|
|