| |
| |
| |
L.P. Boon (links), spelevarend op het donkmeer in Overmere, samen met zijn vrienden Ganzeman, Constand en (vooraan) Maria Aerts.
| |
| |
| |
Vlaanderens meest levende dode schrijver
Boon, bijna twintig jaar later
Kris Humbeeck
werd geboren in Genk in 1962. Is doctor in de letteren en wijsbegeerte en doceert literuurwetenschap aan de Universiteit van Antwerpen (UIA). Publiceerde o.a. over het deconstructivisme, Sade, Beets, Huet, de Tachtigers en Claus.
Adres: Hellestraat 46,
B-9112 Sinaai
Het leven is geen opstel. Nergens begint het. Het is hier en daar en ginder, en alles gebeurt tegelijk. Een opstel is anders. Dit opstel begint in Aalst, op 15 mei 1979: de eerste mooie dag van ‘tjaar’. Maar door de straten van de kleine fabrieksstad trekt een lange stoet van in rouw gehulde mensen, die voortschrijden achter een donkergrijze limousine. In de limousine bevindt zich een kist waarover een rode vlag ligt gespreid. In de kist rust het lichaam van Louis Paul Boon, experimenteel volksschrijver. Langs de straten staat dat volk in troppelkens, zoals Boon zelf misschien zou hebben geschreven. Met velen aanwezig op deze droevige dag: de spreekwoordelijk kleine man, die zo'n belangrijke rol speelt in het oeuvre van de ‘aflijvige’ en die nu z'n mutske aflangt. Niet omdat het zo hoort als bekende heren passeren, maar eenvoudigweg uit respect voor de mens die vijf dagen daarvoor aan zijn schrijftafel ophield met leven.
's Morgens vroeg reeds waren talloze onbekenden Boontje in de oude brandweerkazerne een laatste groet komen brengen. Conform de laatste wens van de overledene werden de hele ochtend jazzdeuntjes gespeeld - een bandopname natuurlijk, Aalst is immers New Orleans niet. Geen onverlaat ook die het waagde voil lewieken te prevelen, zoals de schrijver bij leven en onwelzijn door zijn stadsgenoten gemeenzaam werd betiteld. Naarmate het uur van afscheid naderde, mengden de weeë walmen van de plaatselijke stinkfabriek zich met een geur van heiligheid, die almaar indringender werd.
We schrijven Aalst, dinsdag 15 mei 1979, het is precies drie uur en even lijkt de grauwe fabrieksstad Jerusalem wel. Ziet! Zeven engelachtige meisjes verbreken de zegels van Boontjes levensboek, de voorhang van het plaatselijke volkshuis scheurt en iemand roept: ‘Hij is waarlijk het sociale geweten van Vlaanderen!’ Dan worden door de staalblauwe lucht zeven bazuinen gestoken, waaruit een wat schelle versie van de Internationale klinkt. Volgens
| |
| |
sommigen zou op dat moment de kist lichtjes bewogen hebben op de katafalk, terwijl - en hier lopen de getuigenissen uiteen - een licht gegiechel dan wel snikken werd waargenomen. Muisstil was het evenwel toen de kist in het graf werd neergelaten en men een arduinen plaat over de dode schrijver schoof: ‘Louis Paul Boon: 1912-1979’.
Zo nam Vlaanderen op ontroerende wijze afscheid van zijn geliefde Boontje. Maar in de weken na Boons teraardebestelling werd ode op ode en dankbare herinnering op dankbare herinnering gestapeld, als een wat pompeuze zuil op het met opzet sober gehouden graf van de schrijver. De roode vaan, die Boon in 1946 aan de deur had gezet, schreef: ‘[A]ls een pelikaan heeft Boon zich aan de hongerende arbeiders van Vlaanderen gegeven, volkomen.’ En de voorzitter van het Vermeylenfonds, wat klassieker van smaak en niet om een cliché verlegen, verzekerde de dode namens het bij zijn vereniging aangesloten nageslacht: ‘Uw leven, Louis, uw werk, heeft zin gehad en zal nog meer zin krijgen in de maatschappij van morgen die zo'n behoefte zal hebben aan uw Diepmenselijkheid en Schoonheid.’ Dat zijn wel erg veel dooddoeners om een schrijver en zijn werk in leven te houden.
| |
Viezentist
Maar niet alleen probeerden sommigen Boon in de collectieve herinnering bij te zetten als een goed en edel man, een vriend der verworpenen en een stralend voorbeeld voor de jeugd. Nimmer daarvoor ook had de schrijver zoveel vrienden en sympathisanten. Hubert Lampo bijvoorbeeld prees zich gelukkig dat hij ‘tot de eersten mocht behoren die onmiddellijk na de oorlog met onvoorwaardelijke bewondering over Louis hebben geschreven’. Lampo, die Boontje geen kwaad hart toedroeg en hem in de eerste jaren na de bevrijding meermaals steunde, ‘kan overigens tientallen generatiegenoten en ouderen opsommen die hetzelfde deden. Boon was tijdens zijn leven reeds een legende, wat typisch is voor de hoogste vorm van literaire erkenning’. Wie de necrologieën gelooft, zou bijkans denken dat de communist en nihilist en viezentist B. al meteen na de Duitse bezetting triomfantelijk werd rondgedragen in een optocht van fanatieke lezers die elke dag een stukje langer werd. Voorop zal dan wel iemand hebben gelopen met het bordje ‘tedere anarchist’. Dat is namelijk een omschrijving die een heel eigen leven is gaan leiden en als eretitel ook vandaag nog het beeld van de schrijver kleurt als een wat weemoedig, ontgoocheld wereldverbeteraar en sympathiek non-conformist. In dit proces is de ontstaansgeschiedenis van de term langzamerhand in de vergetelheid geraakt, en dat is bijzonder jammer. Want die geschiedenis ontvouwt een allesbehalve onvoorwaardelijke bewondering voor Boon, die ons misschien op het spoor kan zetten van de onder postume lof bedolven betekenis van zijn werk.
| |
| |
De woorden ‘tedere anarchist’ komen van Hubert Lampo, die de uitdrukking introduceerde bij het verschijnen van De Kapellekensbaan (1953). Dit eerste deel van ‘Boontjes illegale roman’ was de spreekwoordelijke druppel die bij de gevestigde literatoren ter linkerzijde de emmer van ongenoegen deed overlopen. Leek de rechterzijde de ‘nihilist’ Boon al veel vroeger te hebben opgegeven, dan kwamen thans ook literair en levensbeschouwelijk minder behoudende critici tot de conclusie dat de schrijver niet voor ‘gezondmaking’ vatbaar was. Dat Boon namelijk geen klein beetje ziek moest zijn, was reeds gebleken uit De voorstad groeit, zijn debuutroman, die in 1943 verscheen na bekroond te zijn met de Leo J. Krynprijs. De jury, waar onder meer Willem Elsschot in zetelde, roemde wel ‘de opmerkelijke vormkracht’ van het werk, maar ‘sommige juryleden’, i.c. Maurice Roelants en Raymond Herreman, ‘missen noode in de geaardheid van den auteur den zin, die in de somberste belevenissen ook af en toe een helderen voedingsader doet ontdekken’.
Met de publicatie van Abel Gholaerts. Het talent kwam bruusk een einde aan het krediet dat zelfs de meest volksverbonden critici, bij alle morele reserves, de debutant ruimhartig hadden verleend. Niet alleen pleitbezorgers van de nieuwe orde hadden het moeilijk met Boons kunstenaarsroman, maar ook de literatoren die na de bevrijding weer het hoge woord voerden. Nu de auteur van Abel Gholaerts niet langer verweten werd een vunzig staaltje van ‘ondergangsliteratuur’ geleverd te hebben, zoals een rabiate nieuwe-ordemens geschreven had, betoogde men dat de ampel begiftigde schrijver onderging in ‘een vloed van kleinigheden en bijzonderheden, die hij helaas! niet beheerscht’. Bezorgde critici pleitten voor geduld: zeker, de autodidact Boon is een groot talent, maar dat men zo'n talent toch eerst tot rijping late komen!
Geduld en gedweeheid waren evenwel niet Boons meest opvallende eigenschappen en als tijdens de bezetting en kort daarna iets bij dit ‘talent’ rijpte, dan was het wel de idee dat de ware schrijver niet langer een wereldvreemde estheet kon zijn. Een romancier moet zich daarentegen op het forum wagen om er het geëerd publiek lastig te vallen met verontrustende analyses die vermomd zijn als gefingeerde zelfportretten, zijnde portretten van tegelijk de schrijver, het publiek en de moderne mens tout court. De laatste werd immers door twee wereldoorlogen ‘geteisterd in zijn ziel’, meende Boon, en het is de taak van de kunstenaar zijn medeburgers ervan te overtuigen dat het roer helemaal om moet, voor het écht te laat is en we met zijn allen ondergaan. Vanuit die optiek is elke literaire vorm geschikt, indien de lezer maar een overtuigend beeld wordt geschetst van het leven gelijk het leven is. Voor Boon is dat echte leven altijd meer dan waar de burger zich bewust van is. De ‘waarheid’ wordt slechts gereveleerd in de versprekingen van de burgerlijke
| |
| |
maatschappij, in zogenaamde excessen en abnormaliteiten. De criticus en romanschrijver Boon probeert dan ook de verworvenheden van de historische avant-garde te enten op de grote realistische traditie, waarbij hij vastberaden een kruis trekt over zowel de psychologisch-realistische roman als allerlei ‘romantismen’.
| |
Seismograaf van de ondergang
Aanvankelijk kan Boons averechts-realistische romankunst, die het recht op vervormen centraal stelt, op bitter weinig begrip rekenen. Conservatieve katholieken hoorden in Mijn kleine oorlog (1947) slechts ‘de geile stotter- en brabbeltaal van losgeslagenen van het anker Gods, van een wrak onder wrakken’. Maar ook een erudiete vrijzinnige als Herman Teirlinck wist met Boon geen blijf, hij vroeg zich verbolgen af wanneer de auteur van De Kapellekensbaan ‘nu eindelijk eens een boek ging schrijven dat ergens op trok’. Tegen de achtergrond van de bijna algemene laatdunkendheid en occasionele vijandigheid ten opzichte van de nihilist Boon, heeft Hubert Lampo een plaats in onze letteren ingeruimd voor zijn kwalijk gereputeerde generatiegenoot, niet als een lucide afbreker van vermolmde waarden evenwel, maar als een tedere anarchist, ‘die diep door het leven geschonden werd en, zonder behoefte tot revanche, dit leven in zijn paradoxale absurditeit uittekent’. De discrepantie tussen opzet en effect kon bezwaarlijk groter zijn. Uit zijn illegale roman en kritische werk treedt Boon namelijk naar voren als een welgeïnformeerd autodidact die, vanuit een groot poëticaal bewustzijn, de traditionele roman afbouwt om de contemporaine werkelijkheid op ‘wetenschappelijke’ wijze af te beelden. Terwijl hij als een seismograaf de trillingen en schokjes registreert van een ‘ondergaande’ of decadente wereld, gaat hij als een genealoog op zoek hoe het allemaal zo ver heeft kunnen komen. Alleen op die manier meent Boon de ‘neergang van het socialisme’ te kunnen tegenhouden. Tegenover deze tegendraadse moralist kwam in de officiële kritiek evenwel algauw het gevoelige hart Boon te staan, die zijn nauwelijks beredeneerde afkeer en verontwaardiging om het Onrecht als het ware buiten elke literaire conventie om zou neerschrijven.
Zijn romantisch imago van goede (literaire) wilde is voor Boon een bron van grote frustratie, rancune en in steeds meer drank gesmoorde machteloosheid geweest en kan wellicht zelfs niet los worden gezien van zijn veel te vroege dood. In ieder geval heeft de schrijver zich, als tedere anarchist, politiek en ‘filosofisch’ nooit ten volle serieus genomen gevoeld. Dat leidt in 1958 tot een eerste kleine crisis wanneer De paradijsvogel verschijnt, Boons boek der boeken, waarin hij zijn illusieloze mens- en wereldbeeld op groteske wijze allegoriseert. Schreeuwt zijn roman haast om een kritische lectuur in het licht van onder meer Feuerbach, Nietzsche en Freud, dan verdacht de literai-
| |
| |
re goegemeente er de nep-wijze Boon van, uit een gratuit nihilisme plompweg alle geestelijke waarden te hebben willen ontheiligen.
Na het debâcle met De paradijsvogel zal zich Boons bestendige wrevel over de manier waarop hij (niet) gelezen wordt, alleen nog maar verdiepen. Eind '59 evenwel zoekt de ongeneeslijke nihilist vooralsnog contact met het brede publiek door het masker op te zetten van het mannetje Boontje, dat elke dag in zijn vaste ‘hoekje’ in Vooruit de wereld afmeet aan zijn eigen geveinsde middelmaat. De Boontjes groeien al snel uit tot een heus archief van de postmoderne tijd. Maar het publiek heeft vooral oog voor de ‘archivaris’, die een toffe peer is en dat vanaf 1961 ook aan den volke mag laten zien in de onwezenlijk populaire tv-quiz 't Is maar een woord. Intussen wordt ook de literatuur gepopulariseerd, de Salamanderpockets doen hun intrede en de daarvoor slechts mondjesmaat boeken verkopende Boon wordt langzaamaan een bestselling author. Zelfs zijn daarvoor niet te slijten illegale roman vindt nu, in paperback en helaas drastisch bekort, de weg naar de Vlaamse boekenkast. Terzelfder tijd komt eveneens de institutionele erkenning van Boons meesterschap op gang, al moet Nederland hierin het voortouw nemen.
Intussen neemt ook de literair-esthetische waardering voor Boons normafwijkende romans toe. In 1961 wordt de voormalige chaoot zelfs uitgeroepen tot ‘het sterkste vormgezicht van zijn generatie’. De kritiek krijgt oog voor de complexe structuur van zijn ‘anti-roman’ over de Kapellekensbaan en exploreert de twijfels en ambivalentie die aan zijn werk ten grondslag zouden liggen. Maar de seismografische en vooral genealogische kwaliteiten van de nieuwe Zola blijven onderbelicht, ook bij een nieuw linkse generatie, die in haar beate bewondering voor de voormalige revolutionair Boon, blind blijft voor diens maskerspel. Wanneer de eeuwige komediant het socialisme in Als het onkruid bloeit (1972) opvoert als een anachronistische ideologie, heet het dat de schrijver oud wordt. Bij al zijn voorbehoud ten opzichte van het socialisme blijft Boontje de Partij intussen loyaal, want een redelijker alternatief ziet hij niet. Maar als radicaal criticus van de sociaal-democratische orde wordt hij gekweld door een gevoel van miskenning en isolement, dat in geen enkele verhouding staat tot zijn populariteit en voortdurend dreigt om te slaan in een verlammend gevoel van mislukking. Bij wijze van weermiddel schrijft de ontijdige moralist dan maar pornografische satires, vrolijk ontsporende historische romans en akelig suggestieve bekentenissen van een ontaard mens. Voorts laat hij de heilsbegerige wereld weten: ‘Ik geloof niet in Jezus, ik geloof niet in het socialisme, ik geloof in de hond-zijn-ballen.’
| |
Een pestilent boekje
Natuurlijk werden Boontjes bittere waarheden die 15de mei 1979 kuis toegedekt met de rozerode mantel der liefde. Maar het verdrongene keerde al
| |
| |
snel terug, daar had de onvermoeibare beeldenstormer zelf voor gezorgd. Nauwelijks was de drukte rond zijn graf verstomd, of de ijzingwekkende pseudo-bekentenisroman Eros en de eenzame man (1980) verscheen om in een finale poging het imago van de tedere anarchist en gevoelssocialist aan gruzelementen te slaan. Veel hebben dit pestilente boekje en het bijwijlen botte hakwerk van een enkele dissidente criticus evenwel niet uitgehaald, nog steeds overstemt de ritueel bezongen mensenliefde van de H. Boon zijn ‘nihilistische’ kritiek van de naoorlogse orde. Geen welmenend politicus, welzijnswerker of dierenrechtenactivist die, met een vette knipoog naar de Vlaamse intelligentsia, de mensen niet even een geweten zal schoppen. Deze zelden letterlijk geciteerde slotzin van Mijn kleine oorlog heeft zich in al zijn verraderlijk idealisme kennelijk losgemaakt van de tekst om het nooit bedoelde motto te worden bij een oeuvre (een plas, een zee, een chaos) dat inmiddels nog maar zeer gedeeltelijk op de markt is. Er valt wat voor te zeggen dat het Secundair Onderwijs mede schuldig is aan die ‘vervalsing’. Nog altijd vinden Boons boeken moeilijk de weg naar de klas, en wat de schoolbanken bereikt, wordt volgens ‘kwatongen’ maar al te vaak tot clichés vermalen.
Terwijl ten behoeve van de jeugd een beeld van Boon wordt gekneed dat soms nauwelijks nog doet denken aan wat hij allemaal geschreven heeft, worden elders gelukkig de boeken opgegraven die samen met deze ‘viezentist’ (raar ventje, lastig mens) voorgoed begraven leken. Symptomatisch is de recente aanwezigheid van Boon in de vaderlandse theaters, vooral vanwege de weinig klassieke tekstkeuze (Eros en de eenzame man) en de gedurfde bewerkingen. Pas nu ontdekken theatermakers echt de dramatische kwaliteit van Boons romans, met name de provocerende, tot reactie nodende confrontatie van een veelal onverschillig levend publiek, met het verval van algemeen aanvaarde normen en waarden waarin ook dat publiek diep vanbinnen misschien niet meer gelooft.
| |
Eenmansguerrilla
Boons gevoel voor interactief drama, het performance-achtige karakter van zijn romans en de systematische ontluistering van alledaagse sprookjes zijn intussen in het werk van jonge schrijvers als Paul Mennes en Jeroen Olyslaegers geslopen. Elk op hun manier, maar beiden in de geest van de constructieve nihilist Boon, schrikken ze de ingedommelde lezer op met hun cynische soaps voor ‘onze kapotte tijd, waarin wij, ieder voor zichzelf, ons niet thuis voelen, maar waarin het geen ander geslacht dan het onze misschien zou kunnen uithouden’. Eenzelfde strijdbaar nihilisme typeert ook Tom Lanoye, niet toevallig een performer in hart en nieren, die zijn bewondering voor Boon niet onder stoelen of banken steekt. Na in het spoor van
| |
| |
Hugo Claus en Jeroen Brouwers de ‘viezentist’ postuum in bescherming te hebben genomen tegen een wat verdachte goede smaak, ontketende hij in zijn scheldkritiek Gespleten en bescheten een Booniaanse eenmansguerrilla tegen het zelfbewuste, noest arbeidende maar soms ziekelijk in zichzelf gekeerde Nieuwe Vlaanderen, dat zich immuun waant voor de ‘kwalen’ van de grote boze wereld.
Via het werk van Boon lijkt een nieuwe generatie te herontdekken dat de kracht van literatuur niet ligt in het gesnotter van de schrijversziel, hoe schoon en grootmenselijk die ziel ook snottert, noch in een idee of ideaal, een grootse visie of sublieme vorm. In Boons opvatting staat of valt literatuur met de kracht die de lezer in een portret dwingt te herkennen wat hij in het alledaagse leven aan onfraais weet te verbergen. Die ontidealiserende poëtica wordt reeds geruime tijd systematisch bestudeerd aan ‘tfabriek van het universeel verstand’. De resultaten van dat onderzoek zijn de laatste jaren gepresenteerd in publieksvriendelijke leesedities en een niet aflatende stroom van tijdschriftbijdragen, die ook door niet-academische lezers blijken te worden gewaardeerd. Maar de wervende kracht van Boon moet echt blijken op 8 mei 1999, wanneer in zijn geboortestad Aalst de deuren opengaan van de tentoonstelling Fabrieksstad Aalst, die de bezoeker zal voeren van ‘tjaar 1800-en-zoveel’ naar de wereld van vandaag aan de hand van een schrijver wiens veelkantige werk naar eigen zeggen ‘de speciale dodende atmosfeer ademt van die kleine fabrieksstad aan de stinkende vaart, met de honderd en één spoorwegen’.
Gefluisterd wordt dat Fabrieksstad Aalst de spil moet worden van een jaar waarin Vlaanderens meest levende dode schrijver niet definitief in de collectieve herinnering zal worden bijgezet als een tedere anarchist, maar radicaal zal worden hérdacht. De tijden lijken daar immers rijp voor. Bijna twintig jaar na zijn dood is Boons nihilistische cultuurkritiek meer dan ooit actueel. De trillingen die de literaire seismograaf heeft geregistreerd, zijn aangezwollen tot kleine schokgolven die onze wereld dooreenschudden. De desintegratie van de burgerlijke samenleving, het kwaadaardig woekerende cynisme en de crisis van overgeërfde waarden, de technologische hybris en de als modern fatum ontmaskerde idee van eeuwige vooruitgang, de neergang van het socialisme..., wie zou durven ontkennen dat Boon een schrijver van en voor deze ontwrichte tijd is? Mijn kleine oorlog, de twee boeken over de Kapellekensbaan, De paradijsvogel, de onkruidromans en al die andere rare Boongewrochten, samen vormen ze één monsterachtig grote data base voor wie zich werkelijk wil informeren over de wankele wereld waarin we leven. Inloggen is de boodschap.
|
|