Het leven van Bernard Alfrink is dat van de katholieke Kerk in Nederland in de 20ste eeuw. Hij was zo oud als die eeuw: geboren 3 juli 1900 in het Veluwse dorp Nijkerk, niet bepaald een rooms bolwerk. Een intelligent man, die als 24-jarige priester werd gewijd en onmiddellijk opdracht kreeg bijbelwetenschappen te studeren. In Rome, de stad waarvan hij nooit meer kwaad wenste te horen, zelfs niet in de tijd toen juist daar zijn kwelduivels huisden. De problemen begonnen rond zijn promotie in 1930, maar escaleerden in de jaren '60 en daarna. Conservatief van nature en door en door trouw aan Rome, zo schetst de biograaf hem. Maar na de door Johannes XXIII geïntroduceerde lente meegeëvolueerd met zijn gelovigen, niet altijd van harte, wel met het inzicht dat nieuwe tijden waren aangebroken. Alfrink werd de pleitbezorger van het naar verandering hunkerende katholieke kerkvolk. Het kostte hem zijn vriendschap met paus Paulus VI, die wars was van revolutionaire ideeën. Het tragische was dat kardinaal Alfrink eenzelfde gedachte was toegedaan, maar begreep dat aanpassing van de strakke wetgeving nodig was. Van Schaik beschrijft de pijn die Alfrink voelde na zijn 75ste verjaardag: terwijl zijn formele ontslagaanvraag nog onderweg was, kreeg hij uit Rome al bericht dat paus Paulus zijn verzoek had ingewilligd. Hij zag dat als een teken dat ze hem zo snel mogelijk kwijt wilden. Katholiek Nederland dacht er anders over en het grootse afscheid dat hem ten deel viel, heeft veel, maar niet alles verzacht.
Na een aantal jaren hoogleraar te zijn geweest aan de Universiteit van Nijmegen was Bernard Alfrink in 1951 onverwacht benoemd tot bisschop-coadjutor. De biograaf noemt het onbewezen, maar toen hij zich meldde bij kardinaal De Jong moet die hebben gezegd: ‘Ik had hier liever iemand anders zien binnenkomen.’ Waarop Alfrink antwoordde: ‘Ik ook’. Het typeert zijn slagvaardigheid, gestoeld op een meer dan gewone intelligentie. Vooral als bisschop heeft het Alfrink vaak moeite gekost affectiviteit te tonen. Van Schaik verklaart dit uit het feit dat hij zijn moeder maar kort heeft mogen kennen en uit de besloten seminarietijd, die al op 13-jarige leeftijd begon. In de jaren '70 heeft een bisschop me eens verteld dat al zijn collega's elkaar bij de voornaam noemden, ‘behalve de kardinaal natuurlijk, die blijft u’. Toch weet ik dat hij in een intiem gesprek open en hartelijk kon zijn, gepaard aan een vaak snijdende vorm van ironische humor, die niet iedereen waardeerde. Met zijn briljante geest leek het alsof hij mensen neerzette, zonder dat dit zijn bedoeling was.
Het best is de kardinaal op dreef geweest tijdens het Pastoraal Concilie (1966-1970), met een college van mede-bisschoppen die eendrachtig hun Kerk naar nieuwe tijden wilden geleiden. Hij toonde zich als een vis in het water, kwiek en ad rem, met uitzicht op betere tijden. Al gauw werd alles vanuit Rome teruggedraaid, beginnend met de benoeming van de behoudende kapelaan Simonis in Rotterdam, een goed mens maar van andere postuur. Zo volgden moeilijke afsluitende jaren voor een door Rome verguisde, maar in eigen land bewonderde ‘Prins der Kerk’. Dit laatste komt tot uiting in een vrijwel tegelijk verschenen boek, met 28 getuigenissen over de kardinaal, alle bewonderend maar verschillend in toonsoort. Kardinaal Willebrands noemt hem ‘een wijs bestuurder’, Edward Schillebeeckx ‘menselijk, christelijk, kerkelijk’, de Amerikaanse tekenaar Frederick Franck ‘onbesmet integer’. Waaruit blijkt dat de gecompliceerde aartsbisschop door iedereen verschillend werd bekeken.
Nog een korte tijd en het feit kan worden herdacht dat Alfrink een eeuw geleden werd geboren. Een nieuwe uiting van heimwee. Het levensverhaal van Ton van Schaik werkt mee om het ‘waarom’ er van te begrijpen.
Frans Oudejans
ton h.m. Van schaik, Alfrink, een biografie, Anthos, Amsterdam, 1997, 576 p. |
harry mourits (samenst.), Herinneringen aan kardinaal Alfrink, Anthos, Amsterdam, 1997, 188 p. |