anderen zijn. En toch vinden we onze weg, althans volgens de minister die een boek schreef om ons op het spoor te brengen van ‘wat echt telt’.
Na stil te hebben gestaan bij de spectaculaire vooruitgang die ons omringt en het onbehagen dat ons toch besluipt, wil Martens een actieplan uittekenen op het gebied van cultuur, welzijn en politiek.
Eerst geeft hij aan wat hij onder cultuur verstaat. Dat blijkt zoveel te zijn dat het begrip wel heel vaag wordt. Een greep uit het aanbod: ‘Cultuur is het collectief bewustzijn, ze is de taal van een samenleving.’ ‘Cultuur is meer dan een instrument. Het is de creatieve, inspirerende factor die een samenleving tot verdere ontwikkeling stimuleert.’ ‘Culturele rijkdom is beslist meer dan een verworvenheid. Het is ook het vermogen om te groeien.’
En natuurlijk moest dan ook komen, naar analogie met de liefde, de haat en nog wel wat: ‘Cultuur is in de eerste plaats een werkwoord.’
Cultuurbeleid daarentegen richt zich op duurzame ontwikkeling: ‘Het moet daarvoor de kracht van de traditie levendig houden, maar ook de confrontatie en verandering mogelijk maken. Het moet verscheidenheid en respect garanderen en het democratische debat over wat in onze samenleving waardevol is gaande houden. De productie en de distributie van de cultuur gebeuren op een vrije markt, maar de regels van menswaardigheid en rechtvaardige spreiding moeten er intact blijven.’ Wat is dáár op aan te merken? Cultuurbeleid moet inclusief zijn: in ieder beleidsdomein moeten we rekening houden met de culturele dimensie, schrijft Martens. Een mooie wens.
De cultuurminister moet een onruststoker zijn die erover waakt dat die dimensie in de hele samenleving zichtbaar en bespreekbaar wordt. Ook hier valt niets tegen in te brengen.
In de hoofdstukken over ‘identiteit’ en ‘Vlaams eigenheid’ blijft Martens op de vlakte. Ze is er wel, maar hij hoedt er zich voor ze al te duidelijk in te vullen. De Vlaming is een (liefst in KMO's opererende) homo faber die, genereus en eigenzinnig levend en bouwend, leeft in een doorgangsgebied: ‘Een regenrijke delta, geschikt voor slagvelden en landerijen, soms wingewest dan weer keurgrond, met steeds minder horizon en hemel, de laatste eeuw verstedelijkt tot kerngebied en knooppunt: valt hier wel iets definitiefs te definiëren?’ Nee dus. Kortom, de aardig verwoorde gemeenplaatsen. Openheid en ontvankelijkheid voor ontwikkelingen van buitenaf behoren dan wel weer tot onze culturele traditie.
Toch heet het dat onze identiteit bedreigd wordt. Maar dit mag ons niet afschrikken: ‘Net zoals op een gletsjertocht moeten we behoedzaam vorderen en vooral de pracht van het landschap niet uit het oog verliezen. De internationale cultuur biedt ons meer vergezichten dan ooit’ enz. De kosmopolitische idylle, quoi.
Welzijn is ‘erbij horen’, zich niet uitgesloten weten. Wie welzijn mist, heeft tegenslag gehad maar worstelt ook met een identiteitscrisis. Welzijnszorg richt zich dan ook op de versterking van het individu en de uitbouw van een betere omgeving. Ze moet stoelen op een integrale aanpak en moet maatwerk zijn, geen confectie. Ze treedt in actie wanneer de draagkracht van gezin, familie, buurt en werkplek (de omgeving) te kort schieten. Want ook die gezinnen, die plek waar gewerkt wordt en die buurt zijn veranderd: het gezin is omgevormd van bevelshuishouding tot onderhandelingshuishouding, maar er wordt nog altijd veel van verwacht (de minister van Gezin definieert het gezin overigens als ‘een leefeenheid waar kinderen worden opgevoed’); de arbeid is - meer dan alleen zaligmakende loonarbeid - verruimd tot ‘zich nuttig inzetten voor anderen’; het eiland van de lokale gemeenschap is een archipel van wisselende relaties geworden waar men vrij tussen surft.
Martens wijst de solidariteit van de vrije markt, gebaseerd op ruilafspraken tussen gelijken, af, terwijl hij ook beseft dat de solidariteit ‘van de wieg tot het graf’ verleden tijd is: het baldakijn dat boven gezin en dorp hing, is niet te herstellen. Hij pleit voor een ‘virtuele’ solidariteit: de term is wat ongelukkig gekozen en wijst op een samenleving van mensen die een ‘project’ hebben, hun ‘verantwoordelijkheid’ opnemen en ‘zich engageren’. Mooi maar vaag lijkt me dat.
Martens hamert keer op keer op de belangrijkste bekwaamheid die we in de volgende eeuw zullen moeten bezitten: ‘het vermogen om met verandering om te gaan’. Maar waarom is het mij altijd droef te moede als ik het woord ‘flexibel’ hoor? Je kan zo ‘soepel in-