Publicaties
Drie geschiedschrijvers over de jodenvervolging
Geschiedschrijving als opdracht, het proefschrift waarop Conny Kristel in Amsterdam promoveerde, handelt over de wijze waarop drie Nederlandse historici de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog in eigen land hebben beschreven. Dat drietal wordt gevormd door Abel Herzberg, die in 1950 een Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 publiceerde, Jacques Presser, auteur van het in 1965 verschenen Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, en Loe de Jong, die in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, gepubliceerd tussen 1969 en 1988, ook aan de jodenvervolging veel aandacht besteedde. Onbekend zijn deze historici niet: aan Presser en Herzberg werden het afgelopen decennium biografieën gewijd, over het werk van De Jong verscheen enkele jaren geleden nog een bundel artikelen. Datzelfde geldt voor de thematiek van Kristels dissertatie: de voorbije jaren werden enkele voortreffelijke studies gepubliceerd over ‘de schaduw van Auschwitz’ in de Nederlandse geschiedenis, recent nog over de geruchtmakende Weinreb-affaires.
Overbodig is Geschiedschrijving als opdracht daarmee niet, niet in het minst omdat de auteur erin bewijst het historisch handwerk uitstekend te beheersen. Op basis van een grondige lectuur van de Kroniek, van Ondergang en van Het Koninkrijk, aangevuld met een nauwgezet onderzoek van allerlei onuitgegeven materiaal, komt zij tot zorgvuldige en gedetailleerde reconstructies. Die reconstructies betreffen de wordingsgeschiedenis en de ontvangst van de drie boeken in kwestie (met onder meer passages over de aanvaringen tussen De Jong en enkele leden van zijn begeleidingscommissie), maar vooral de standpunten van de drie historici ten aanzien van een aantal essentiële elementen in de geschiedenis van de jodenvernietiging: de omvang van het antisemitisme in het vooroorlogse Nederland, de vraag naar verzet, berusting en collaboratie van de joden bij hun vervolging, de verantwoordelijkheid van de Joodse Raad voor de ramp die zich voltrok.
Kristel gaat daarbij op zoek naar onderlinge verschillen en overeenkomsten tussen de betreffende geschiedschrijvers, maar ook naar verschuivingen binnen het werk van elk van hen. De Jong, zo blijkt, kende het vooroorlogse antisemitisme na de oorlog veel meer gewicht toe dan tijdens de oorlog. Herzberg, na de oorlog advocaat van de beide oud-voorzitters van de Joodse Raad, blijkt deze instelling in de Kroniek veel gunstiger te hebben beoordeeld dan in zijn oorlogsdagboek, waarin zij ‘een voortreffelijke begrafenisonderneming in dienst van het Derde Rijk’ heette te zijn. Het proefschrift bevat ook verder de nodige kritiek. De Jong - zijn zelfverzekerdheid heeft de overigens veelal afstandelijk blijvende Kristel duidelijk geïrriteerd - wordt onder meer de mantel uitgeveegd om de wijze waarop hij met Presser rivaliseerde. De tot de joodse elite behorende Herzberg wordt te verstaan gegeven te weinig oog te hebben gehad voor de sociale dimensie in het optreden van de Joodse Raad. En de weigering van de vakhistorici bij hun beoordeling van Pressers boek eerst en vooral wetenschappelijke criteria te laten gelden, leidt tot het droge verdict: ‘Welbeschouwd werd in de kritiek op Ondergang de noodtoestand afgekondigd.’
Niet de afgewogen reconstructies of de kritische beschouwingen vormen echter de eigenheid van deze studie. Die ligt elders, in het dubbele perspectief waarmee Kristel haar onderzoeksresultaten reliëf tracht te geven. Het eerste perspectief is het biografische: de auteur wil aantonen dat de eigen levenservaringen van de drie protagonisten van haar boek hun geschiedverhaal in sterke mate hebben bepaald. Hoe kan het ook anders? Herzberg, Presser en De Jong deelden hun jood-zijn met elkaar, zij het dat hun achtergrond verschilde; de vervolging had hen dan ook rechtstreeks geraakt. De zionist