Het moet gezegd zijn, soms vergaloppeert Brassinga zich. Het titelgedicht bijvoorbeeld is aan mij niet besteed. De eerste strofe luidt:
Mijd zondagmiddagglibberpuddinggroen
het bospadzeeflichtstralende; verdrijf uzelf
uit kroondomeinnatuurwoudlopersparadijsjes
eer hete Satansadem van gezinshoofd ei kookt.
Overigens mag uit dit citaat blijken dat mijn opmerkingen over de afwezigheid van betekenis wat overdreven zijn. Bovenstaande zinnen kunnen zonder veel moeite geïnterpreteerd worden als een uiting van afkeer voor gezapige, zondagse gezinsuitjes.
Het ene gedicht in deze bundel leent zich al makkelijker voor een interpretatie dan het andere. Want ook al staat de betekenis niet van te voren vast, ze kan wel ontstaan. De herschikking van woorden en morfemen leidt tot een ander, wie weet wel beter zicht op bepaalde dingen. Een geslaagd voorbeeld uit de bundel is getiteld ‘De volle maan’ en gaat verder:
was onverwachts een schrale broodkorst
of, zei jij, gaf onvolledig mollig de borst
aan zo'n onbewolkte nacht; bleek volop
doende zich weerom te krentebollen
uit haar voltooid volledige verduistering
waar wij onwetend, ontdaan van ontzag
dagen van zagen de ontontluistering. (p. 45)
Het is opvallend dat in dit gedicht heel wat woorden negatief worden gebruikt, met ‘on-’ of ‘ont-’ dus. Alsof het gedicht zichzelf zorgvuldig aan het uitwissen is en eigenlijk beweert niets te zeggen. En zelfs bij het op het eerste gezicht eenduidige ‘ont-’ kunnen we niet zeker zijn van een negatieve lading:‘ontdaan van ontzag’ kan twee totaal verschillende kanten op. De stroeve climax ‘ontontluistering’ ridiculiseert de hele ontkennende modus en laat de lezer wat beduusd achter. Is er nu iets gezegd of niet? Brassinga maakt hier optimaal gebruik van de dynamiek van de taal, die in één tel bevestigt en ontkent. Haar afwijzing van het monumentale suggereert een wantrouwen tegenover wat absoluut of dogmatisch is.
Brassinga kan de woorden elke lading geven die ze zelf wil: ‘er scheen geen vuiltje aan de lucht’ zegt ze na een crematie te hebben bijgewoond en geeft zo aan een onschuldige uitdrukking meteen een wreedaardig tintje. Vaak heeft de taal het al in zich, en hoeft Brassinga niet veel moeite te doen om de lezer een schokje te geven: ‘Verassing’ heet immers het gedicht waaruit voornoemde regel komt en bijna iedereen zal dat woord twee keer moeten lezen.
De afdeling ‘Hic iacet bic’, blijkens de ‘Aantekeningen’ achteraan geschreven bij het werk van Jan Fabre en opgedragen aan de nagedachtenis van Brassinga's moeder, bekoort het meest. Het zijn acht korte gedichten, mooie en complexe tekstjes, die alleen al door de aanwezigheid van de ‘bic’ poëticale uitspraken lijken te doen. Om te eindigen citeer ik het gedicht ‘Uil’ integraal:
Ten leven zijn wij opgeschreven. Zie de rode
wingerd met haar spitse vingertjes van lust,
hoe zij de wand tot vloedens krabt en hengelt
ter hoogte van toorts, balpen, het kraantje
aan je mansbuik. Hemelse kogelschrijver,
bloed der sferen is je blauwe regen, koelt
de lentekoorts. Kan ook een vogel leeglopen?
O uilengoor, geheiligd uw naam, gedijbeend.
Elke Brems
anneke brassinga, Huisraad, De Bezige Bij, Amsterdam, 1998 |