Ons Erfdeel. Jaargang 42
(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| ||
Peter van Lier (º 1960) - Foto David Samyn.
Bernard Dewulf, Charles Ducal of Peter Ghyssaert op naslaan. Toch zijn die dichters niet zomaar uit op een gewone representatie van de werkelijkheid. Ze scheppen een eigen wereld in een verhevigde vorm, bezield door angst en verval, die opmerkelijk herkenbare elementen bevat. Ook Peter van Lier is iemand die langs de werkelijkheid heen wandelt, details opmerkt en ze op een licht verhevigde manier weergeeft. Niet verwonderlijk misschien, want in 1994 publiceerde hij het filosofische essay Van absurdisme tot mystiek. Daarin probeerde hij de verbijstering af te schudden ‘waarmee het absurdisme de leegte ervaart, een weg die moet leiden tot een geesteshouding die deze leegte met verwondering ondervindt.’ Met die verwondering bedoelt Van Lier een soort mystieke kijk op de dingen, ‘de verwondering over het zijn van de werkelijkheid in haar minimale vorm.’ Zijn debuutbundel, Miniem gebaar, was al zo'n licht ironische zoektocht. Gegroet o... is daar niet zomaar een vervolg op, want de versplintering bij het in kaart brengen van de werkelijkheid is groter: Van Lier begint de bundel en sluit hem af met cycli die hij Voltooide fragmenten noemt. Hij zet zich hier mild ironisch af tegen het eenheidsverlangen van wie op een klassieke manier de werkelijkheid wil bekijken. Er vallen wel verbanden te leggen tussen deze kleine observaties en overwegingen die meestal maar uit een vijftal regels van enkele woorden bestaan. Lieflijke tafereeltjes, zou je op het eerste gezicht denken, omdat ze voornamelijk moeders en kinderen afbeelden, maar er schuilt toch een lichte dreiging achter:
Voorbij
gaande kinderen,
op wat voor wijze ook, herkent men altijd,
een rups op het voorhoofd.
Maar die lichte frons op het voorhoofd, de houtworm die deze licht geborstelde tafereeltjes doorboort, wordt even later gerelativeerd, zodat elke dreiging bijna lachwekkend wordt:
Gericht de ogen op een wel erg traag
voortbewegend dier. Maar ja, op een
ruwe boomstam
als
rups (met opwaarts streven!)
Peter van Lier lijkt niet zozeer bezig met het wat, hoe en waarom van de dingen, maar wel met het feit dat ze er zijn. De dingen worden op zichzelf bekeken, zoals Heidegger dat wou. De grootsheid van deze poëzie schuilt dus in de precieuze aandacht voor het kleine. ‘Bij zulk weer/ is er geen ontkomen aan,’ begint Van Lier één van de gedichten. Het gaat inderdaad vooral om het onbekommerde geluksgevoel dat tijdens zonnige dagen de kop opsteekt. Van Lier beschrijft dat allemaal op een schijnbaar lichtgelovige, wat geëxalteerde manier. Maar alleen al de Voltooide fragmenten vertonen barstjes en in de andere cycli stelt Van Lier de naïviteit van versleten beelden en opvattingen ter discussie. Verwondering, maar ook een kritische houding dus. Zoals vooral blijkt uit de cyclus Omtrent vlinders, huizen, wegen en duiven, omdat hij uitspraken over die dingen systematisch toelicht of ontwricht door commentaar tussen haakjes, zoals in ‘Omtrent vlinders’:
Een vlinder roept niet (niet nodig).
Een vlinder fladdert (in rust laat hij zijn vleugels
trillen in de wind).
Een vlinder is mooi (onder alle
omstandigheden).
Een vlinder wordt niet echt oud (maar lijden doet hij
| ||
[pagina 115]
| ||
daaronder niet, blijkbaar).
Een vlinder wordt soms gegeten (door een ander dier; wat toch jammer is).
Een vlinder slaapt ook (met gesloten vleugels op een
beschutte plek in het bos.)
Een vlinder is mooi (onder alle omstandigheden, zoals gezegd).
Onze manier van denken aan iets licht fladderends als een vlinder wordt hier op zijn zachtst gezegd van ironisch commentaar voorzien. Peter van Lier lijkt in deze bundel een onschuldige wereld van voor de volwassenheid te beschrijven, maar ook de kindertijd heeft scherpe kantjes. In Gegroet o... lijkt de mystiek absurd geworden, zoals in het wrange slotgedichtje: ‘hilarisch’:
klein, vies snoetje, nu
nog een
visromp etend, juist voor het slapen gaan van het kind,
nog om te kussen
wakend.
Paul Demets
|
|