Leonard Nolens(º 1947)
een grote nieuwsgierigheid en een aangescherpte sensibiliteit voor het registreren van het bijzondere in mens en ding. Wie een journaal bijhoudt, tracht de wereld te vangen in zijn bespiegelingen. Van de aperçu's van Montaigne tot de virtuoze schaatsoefeningen van Paul Valéry: dagboekschrijvers willen zichzelf en hun lezers als het ware verbazen met hun essayerende gedachtevlucht. Nolens, daarentegen, sluit zich af van de wereld die buiten zijn krampachtig beleden dichterschap bestaat. Hij geeft impliciet toe dat hij niet uit het goede hout is gesneden om interessante overpeinzingen te maken. Hij is immers niet geïnteresseerd in het andere: ‘Vanavond de stad in gewandeld (...). Nooit hoor ik iets dat ik nog niet wist. Aan welk talent ontbreekt het mij om het bijzondere te ontdekken in het gewone dat zij zeggen en zijn? Dat ik zelf ben?’ (p.75).
Het ‘bijzondere ontdekken’ is Nolens niet gegeven, omdat hij zich uitsluitend fixeert op het dichterlijke woord dat hij verabsoluteert en daardoor ook niet in het vizier krijgt. Diezelfde blinde verabsoluteringsstrategie past hij ook toe op de mensen in zijn dagboek. Concrete mensen van vlees en bloed met hun eigenaardigheden komen niet in beeld, hetzij dan de dichtervorst zelf. Diens hartproblemen, erecties en alcoholperikelen worden breed uitgemeten maar blijven zonder adequate duiding. Om zijn eigen persoontje wentelen enkele hemellichamen, met name dé vrouw (zijn echtgenote Leen), dé zoon (Adriaan of David) en dé vriend (meestal een initiaal tenzij het om bekende vrienden-poëten gaat). De intimi die hij voor het voetlicht brengt, zijn slechts aanleidingen om zichzelf te kunnen bevestigen: zonder haar zou ik niet kunnen dichten, zelfs mijn zonen zijn trots op mij, sommige vrienden proberen zich via mij een reputatie aan te meten of vragen niet naar mijn werk...
Op die manier construeert Nolens met verve een portret van zichzelf als romantisch dichter bij wie het uitsluitend om het hoogste en het laagste gaat: leven, dood en zichzelf. Vandaar allicht het succes dat Nolens oogst bij media en publiek. Eindelijk een dichter die samenvalt met het klassieke, romantische imago van de poëet: een schipbreukeling van de geest die zwalpt tussen zelfvernedering en zelfbejubeling, een zonderling die zich laaft aan alcohol maar er ondertussen toch maar in slaagt om verzen te schrijven. Nolens geeft de voyeuristische media-aandacht alle voedsel in deze zelfenscenering: we zien hem wachten op de muze, vechten met de muze en - happy end! - triomferen als er weer een bundel gedichten persklaar is. Moraal van het mediaverhaal: de aanhouder wint. Het wonder van het gedicht is een zaak van bloed, zweet en tranen. Zonder het zelf te willen of durven beseffen, heeft Nolens daarmee de perfecte icoon gecreëerd van de romantische poëet. Dat zegt uiteraard niets over de kwaliteit van zijn gedichten. Maar wie pretendeert om de wacht te houden bij het woord, zoals Nolens dat doet in deze beschouwingen, zou toch wat verder mogen kijken dan het eigen (zelf)beeld.
Lastig is dit portret dus niet maar hoogstens romantisch, al te romantisch. Pas wanneer Nolens echt de risico's neemt die hij nu zogezegd waagt, kunnen er interessante inzichten groeien. Maar daarvoor moet hij eerst zijn horizont verbreden. Doet hij een stap uit zijn hut of bunkert hij zich verder in? Alleen de muze zal het zeggen.
Frank Hellemans
Leonard Nolens, Een lastig portret. Dagboek 1994-1996, Querido, Amsterdam, 1998, 213 p. |