als ‘Erfgoed’. Hier worden dingen bewaard en via die dingen (een horloge, een stoel, een postzegelalbum, een foto, een bijbelverhaal, een ochtendjas) momenten uit het verleden van zijn vader en moeder, en natuurlijk ook van hemzelf. Die momenten zijn altijd broos en vluchtig, maar juist door die nietigheid zo betekenisvol. Als Bernlefs poëzie grijs is, zoals vaak wordt beweerd, dan alleen in deze niet genoeg te prijzen betekenis: dat hij die nietigheid van het moment niet in stoere, kleurrijke of oh zo originele beelden te niet doet. Het broze intact laten, dat is de kunst - en het is die kunst die Bernlef als geen ander beheerst.
Het raadselachtigste gedicht in deze bundel vind ik ‘Chalumeau’. Het biedt het beeld van bedrijvigheid en rusteloze mensen, van een land waar alles op rolletjes loopt, met ‘aantrekkelijke kortingen’ en ‘buitenlandse reizen in het vooruitzicht gesteld / en alles in reine drieklanken gegoten, perfect.’ Totdat het ochtend wordt en die perfectie wordt verstoord door een onrust veroorzakend, duister zoemen, niet afkomstig van het een of andere apparaat dat nog aanstaat, maar ‘van onderop, uit de grote mond van de aarde.’ En dan gaat het zo verder: ‘Vol vertrouwen wandelen de mensen naar hun werk vinden feilloos de weg, verliezen niets, zijn bij de tijd terwijl de vloer onder mijn voeten slijt tot een snaar en ik probeer mijzelf te stemmen in overeenstemming te brengen met het geluid dat uit de diepte welt.’
Alles klopt in deze regels, zij het dat de lezer uiteindelijk met lege handen achterblijft, dat wil zeggen: met een ondefinieerbaar geluid, eerder fraai dubbelzinnig de ‘donkere grondtoon’ genoemd - het geluid van de eeuwigheid? van de dood? van de raadselachtige vergankelijkheid die ons wezen is? van de mentale, of liever: de muzikale staat die overblijft als we alles hebben durven of moeten loslaten?
Zeker is alleen dat Bernlef dat reductieproces, als contrast met de zelfverzekerd verdoofde mensen op weg ‘naar hun werk’, met een tastbaarheid beschrijft die zowel pijnlijk als troostend is. Groots zou ik dat noemen, als ik niet zou vermoeden dat hij allergisch is voor dit soort woorden.
Cyrille Offermans
j. bernlef, Aambeeld, Querido, Amsterdam, 1998, 64 p. |