waarschuwt de politie, maar deze kan bij gebrek aan nadere gegevens niets uitrichten. Op de allerlaatste bladzijde (p. 301) van de roman blijkt dat Werker zelf het beoogde slachtoffer van de moord is. Terwijl de telefoon rinkelt (uit Stockholm, om hem als winnaar van de Nobelprijs te begroeten? Een bericht uit Wenen van Clara?) wordt hij gewurgd en door het hart gestoken door een tweetal (nauwelijks zichtbare) gestalten. Hij ontraadselt nu ook het geheim van de dood: men ziet in één oogwenk zijn levensloop passeren, dan de herinnering aan die oogwenk enzovoort ad infinitum, zodat men eigenlijk nooit dood kan gaan (de aporie van Zeno, in een nieuwe variant!). De allerlaatste zin bevat de typische Mulischparadox: ‘Ik ben onsterfelijk, denkt hij, terwijl zijn ogen breken.’
Mulisch heeft dit meeslepende verhaal voorzien van een bijkans onleesbaar eerste hoofdstuk over het Hebreeuwse alfabet, kabbalistiek en het scheppingsverhaal Sefir Jetsirah. Het heeft, dunkt me, twee verschillende functies: het dient om de ‘verkeerde lezers’ van dit in wezen hermetische opus af te stoten en het kondigt het scheppingsthema aan: alles is te herleiden tot letters en getallen. Bij wijze van tweede opmaat geeft Mulisch een nieuwe versie van het verhaal over de Praagse golem (‘kunstmens’) en diens schepper, de rabbi Löw. Dit stuk, waarschijnlijk oorspronkelijk een historische novelle, is stilistisch een parel: het behoort tot het allerbeste proza dat ik van Mulisch ken. Inhoudelijk is het van minstens even groot belang: het anticipeert niet alleen op het scheppingsverhaal van Victor Werker (in dubbele zin: zowel op zijn verwekking, die via getalsmatige berekeningen tot stand komt, als op zijn biochemische experimenten om het leven uit de dood op te roepen), maar bevat ook, zoals dat bij een oeuvrebouwer als Mulisch te verwachten is, talloze verbindingen met ouder werk van zijn hand, zoals Voer voor psychologen (de jonge Mulisch als Vingerling), De zaak 40/61 (Eichmann als robotmens), Mijn getijdenboek (er wordt gespeeld met feiten en namen uit Mulisch' autobiografie) en, uiteraard, zijn filosofisch meesterwerk De compositie van de wereld. Wie de roman als geheel leest als een verkapte autobiografie en een metafoor voor de ontwikkeling van Mulisch' schrijverschap, waarin ook alles aan letters en getallen is opgehangen, heeft natuurlijk óók het gelijk aan zijn kant: uiteindelijk is het Mulisch daarom steeds begonnen. Ik geef een paar aanwijzingen voor die leeswijze, samenhangend met de figuur van de protagonist. Zijn naam bevat twaalf letters, net als die van Harry Mulisch zelf; Victor is een van de voornamen van de schrijver; de datum van zijn verwekking - Werkers geboortejaar is 1952, hij is verwekt in eind november 1951 - noemt Mulisch uitdrukkelijk in zijn Getijdenboek als de vereniging van twee werelden (mannelijke en vrouwelijke, vorm en inhoud etc.), gesymboliseerd door zijn prijs voor Archibald Strohalm, een ‘onderwereld-boek’, en ten slotte is er de ‘dreiging’ van de Nobelprijs die zo vaak met Mulisch in verband wordt gebracht.
Over de onderwereld gesproken: De procedure is ook een nieuwe variant van het bij Mulisch zo vaak opduikende verhaal van Orpheus en Eurydice. Als de man die leven wil halen uit de dood is Victor Werker een soort Orpheus, hij is dat ook als zanger van zijn treurig huwelijksleven, het verdwijnen van zijn Clara(= delichtende). Dat hij haar uitgerekend uit Wenen terug moet halen, heeft natuurlijk met Freud te maken (onderbewuste = onderwereld), zoals Praag een rol speelt in de roman niet alleen vanwege de rol van de golem en diens beroemdste beschrijver, Gustav Meyrink, maar ook vanwege Kafka: net als diens protagonist wordt hij ‘als een hond’ afgemaakt. Overigens is Werkers