| |
| |
| |
M.C. Escher, ‘Dag en nacht’, 1938, houtgravure uit 2 blokken, 39 x 68 cm.
| |
| |
| |
Nederland en Frankrijk: het grote misverstand?
Een cultuurhistorische benadering
Philippe Noble
werd geboren in 1949 in Le Puy (Frankrijk). Studeerde Nederlands en vergelijkende letterkunde aan de Sorbonne en de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Was docent Nederlands aan de Sorbonne en tot 1998 directeur van de Maison Descartes in Amsterdam. Nu is hij als ‘Délégué culturel pour la Flandre’ verbonden aan de Franse Ambassade in Brussel. Vertaalde verschillende Nederlandstalige romans in het Frans. In 1980 ontving hij de Martinus Nijhoff Prijs voor zijn vertaling van ‘Het Land van Herkomst’ van Eddy du Perron. Is lid van de redactie van het tijdschrift: ‘Septention. Arts, lettres et culture de Flandre et des Pays-Bas’.
Adres: Ambassade de France,
Service culturel,
St.-Jacobsnieuwstraat 50,
B-9000 Gent.
Al drie jaar lang lijken Nederland en Frankrijk een levendig rollenspel op te voeren vol gespierde politieke verklaringen en agressieve perscampagnes zoals je ze zelden ziet tussen Europese partners. Ondergrondse kernproeven, boycot van Franse producten, ruzies over drugsbeleid, de benoeming van de eerste voorzitter van de Europese Centrale Bank of de kaartverkoop van het W.K.-voetbal - dit alles heeft de relaties tussen beide landen geregeld bemoeilijkt of vergiftigd. Zijn de twee landen het dan nergens over eens?
Deskundigen en diplomatieke adviseurs moeten zich uitspreken over het oplossen van deze politieke problemen. Maar de opinievorming, de perceptie die beide naties van elkaar hebben (en dus ook van zichzelf, want het zelfbeeld wordt altijd bepaald door de visie op de ander), dat zijn echter zaken die de burgers uit beide landen juist wel aangaan. Met andere woorden: we gaan het hier hebben over dit bij uitstek subjectieve en wisselende begrip, de nationale identiteit.
Hoe Nederlanders en Fransen naar elkaar kijken, is aan schommelingen onderhevig, de beeldvorming verandert met de gebeurtenissen mee en is nu eens positief, dan weer negatief - de laatste tijd vooral negatief als we de pers mogen geloven. Toch is het zo dat onder deze temperatuurwisselingen een harde kern schuilgaat van verbazing, wantrouwen, irritatie, soms vrees of minachting, waardoor contacten tussen mensen uit beide landen vaak stroef en moeizaam verlopen. Waar komt deze communicatiestoornis vandaan, die soms kan uitgroeien tot een echt misverstand?
Waarschijnlijk moet de oorzaak uiteindelijk worden gezocht in deze tegenstellingen in gedragspatroon en kijk op de werkelijkheid die men voor
| |
| |
het gemak ‘cultuurverschillen’ noemt. Het woord ‘cultuur’ gebruik ik hier in antropologische betekenis: als het ‘geheel van uitingen die de identiteit van een sociale groep bepalen’. Het bestuderen van verschillen in mentaliteit en gedrag blijft een moeilijke zaak. Ik waag me dan ook niet aan een sociologische of cultuurantropologische beschrijving. Ik zal me hier beperken tot drie elkaar aanvullende benaderingen, alle drie gebaseerd op subjectieve constateringen en even subjectieve interpretaties: eerst een historische benadering, dan een meer sociologische, gericht op de opvoeding, ten slotte een vergelijking tussen de onderwerpen waarop in beide landen uitingen van nationale trots betrekking hebben.
| |
Een andere beleving van de tijd
Het past helemaal in een Franse traditie om bij het bestuderen van een bepaald vraagstuk eerst historische aspecten te gaan onderzoeken. De Amsterdamse historicus Pim den Boer schreef onlangs in een artikel: ‘In het algemeen bestaat er onder Fransen een grote historische belangstelling en de wens om zaken in een historisch perspectief te plaatsen. Deze Franse historische gerichtheid lijkt mij een belangrijk verschil in mentaliteit met Nederland.’
Ik zou hier overigens een kleine nuance willen aanbrengen door op te merken dat die ‘historische gerichtheid’ in Nederland vroeger ook niet onbekend was - getuige het werk van cultuurfilosofen als Johan Huizinga of Jan en Annie Romein. Maar sinds de Tweede Wereldoorlog lijkt dit streven naar zelfkennis via de geschiedenis bijna voorgoed verdwenen. Hoe dan ook, Den Boer signaleert hier inderdaad een belangrijk verschil.
In deze Franse historische gerichtheid, en met name in de voorstelling van het eigen verleden, schuilt een eerste bron van misverstanden. Omdat Fransen graag naar het verleden verwijzen en dat soms ook verheerlijken, kunnen ze gemakkelijk beticht worden van heimwee naar het verleden - een gevoel dat in Nederland niet ‘bon ton’ is, misschien omdat het niet bevorderlijk is voor krachtdadig handelen. Maar waar is dit heimwee precies op gericht. Nederlanders weten het: Fransen, menen ze, zwelgen in hun eigen vergane glorie omdat ze een aangeboren hang hebben naar grandeur. Ze proberen hun land tegen beter weten in krampachtig te blijven zien als een groot land en kijken neer op kleine landen en hun bevolking. Ze zijn er bovendien op uit - arrogant als ze zijn - deze ‘grootheid’ keer op keer te bevestigen, zij het met twijfelachtige middelen. Tot zover de communis opinio in Nederland.
Er is in elke mening een kern van waarheid. Men heeft in Nederland een scherp oog voor machtsverhoudingen. Het optreden van ‘grotere’ buurlanden in Europees verband roept vaak een gevoel op van politieke machteloos-
| |
| |
heid, met bijbehorende frustraties - een verschijnsel dat in de Nederlandse pers de benaming ‘Calimero-effect’ meegekregen heeft. Het kuikentje Calimero uit het gelijknamige stripverhaal wil nl. graag het goede nastreven en het kwaad bestrijden, maar moet zich vaak neerleggen bij de constatering dat het ‘te klein’ is om zijn doel te bereiken.
Kijken we naar de stemming zoals die zich de laatste jaren in Frankrijk manifesteert, dan krijgen we toch een ander beeld. Ten eerste besteden de meeste Fransen vandaag de dag meer aandacht aan de haperingen van de eigen economie of van het eigen politieke stelsel dan aan welke bevestiging ook van de eigen grootheid - behalve misschien op het gebied van voetbal, maar hierin zijn ze niet alleen.
Ten tweede beschouwen de Fransen Nederland juist niet als een klein land. Men heeft in Frankrijk over het algemeen een vaag en niet erg consistent, maar wel positief beeld van Nederland, met twee belangrijke componenten:
1) Nederland heeft een soepel draaiende en op de wijde wereld georiënteerde economie én een samenleving die als model van harmonische ontwikkeling kan worden gezien. Vooral dit laatste (het zgn. ‘poldermodel’) is sinds 1996 veelvuldig in de Franse pers onderstreept en lovend besproken.
2) Nederland was ooit - een halve eeuw of een eeuw lang - een wereldmacht, zowel in politiek als in cultureel opzicht. Voor dit feit bestaat in Frankrijk paradoxaal genoeg haast meer erkenning en ontzag dan in Nederland.
Juist hier komen de echte verschillen duidelijker naar voren. In zijn Geschiedenis van Nederland poneert de Franse historicus Christophe de Voogd dat Nederlanders zich vanaf het midden van de 19de eeuw geleidelijk verzoend hebben met het feit dat hun voortaan neutrale land in Europa nooit meer een wezenlijke politieke rol zou kunnen spelen. Ze hebben hun energie besteed aan de ontwikkeling van de eigen economie en het vervolmaken van de eigen maatschappij. Deze heroriëntering begon waarschijnlijk met Thorbecke (1798-1872). Dit proces ging gepaard met een grotere onverschilligheid ten opzichte van het eigen glorierijke verleden, misschien zelfs een zekere verdringing van de collectieve herinnering daaraan.
In Frankrijk is niets vergelijkbaars te bespeuren. Er zijn in de Franse geschiedenis vele schijnbare breuken met het verleden - te beginnen bij de Franse Revolutie - maar in de werkelijkheid is er vooral sprake van een grote onderliggende continuïteit achter veranderende vormen. In zijn briljante studie L'ancien régime et la Révolution (1856) analyseerde Alexis de Tocqueville (1805-1859) dit verschijnsel met een scherpzinnigheid die hondervijftig jaar na data niet aan actualiteit heeft ingeboet. Ook nu wordt nl. vaak opgemerkt dat de uitoefening van de macht - of op zijn minst de stijl
| |
| |
daarvan - niet wezenlijk veranderd is sinds de oude monarchie. De Amerikaanse journaliste Flora Lewis schreef bijvoorbeeld in 1995 naar aanleiding van de grote stakingen die het land toen teisterden: ‘Het is typisch Frans om de staat te zien als een rijke feodale heer, die links en rechts kwistig geld uitdeelt, in plaats van als de beheerder van 's lands schatkist, die door de belastingbetalers gevuld dient te worden.’ Misschien zou je moeten stellen dat Fransen niet per se gehecht zijn aan het verleden, maar eigenlijk niet in staat zijn om het echt af te schrijven: het verleden gaat nooit helemaal dood, het steekt voortdurend de kop op. Een mooi voorbeeld daarvan in het huidige Frankrijk is de periode van de bezetting, een verleden waarvoor men zich schaamt, maar waarmee men blijkbaar niet kan afrekenen, al moet de recente berechting van de voormalige hoge ambtenaar Papon als de meest geslaagde poging in die richting worden gezien. Niet toevallig is het begrip mémoire - in de zin van: beleving en voorstelling van het verleden - de voornaamste theoretische bijdrage van Frankrijk aan de moderne geschiedschrijving: Frankrijk is een land vol mémoire. Kortom, het ziet ernaar uit dat Fransen en Nederlanders het verstrijken van de tijd niet op dezelfde manier beleven. De vraag naar de dieperliggende (psychische, filosofische, godsdienstige...) oorzaken van dit verschil moet ik helaas onbeantwoord laten.
| |
Tegenovergestelde politieke modellen
Nog een korte beschouwing over geschiedenis. De geschiedenis van Nederland en die van Frankrijk vertonen een groot aantal raakpunten, zijn zelfs vaak met elkaar verstrengeld. Maar dit feit legt geen basis voor een gevoel van verwantschap, integendeel. Het is waar dat uit Frankrijk afkomstige organisatievormen op verschillende momenten van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de Nederlandse staat: dit geldt zowel voor de Bourgondische tijd als voor de zgn. ‘Franse tijd’ (1795-1813). Maar het is ook waar dat de Nederlandse maatschappij (en de Nederlandse identiteit) zich veelal ontwikkeld heeft in een reactie tegen Franse politieke modellen. De meest in het oog springende voorbeelden zijn natuurlijk de absolute monarchie en de moderne, a-religieuze staat die ontstaan is uit de Franse Revolutie.
Het eerste voorbeeld behoeft nauwelijks commentaar. Aan het einde van de zestiende eeuw ontwikkelden Nederlanders in het vuur van hun strijd tegen de Habsburgse monarchie hun opvatting van een niet gecentraliseerde staat, waarin voortdurende onderhandelingen tussen rivaliserende groepen voor een subtiel evenwicht zorgden. Dit politieke ideaal vond een perfecte vertaling in de eerste decennia van de Republiek der Verenigde Nederlanden, waarin tegenstellingen wel eens in geweld uitmondden, maar waarin tegelijkertijd geen enkele belangengroep (hervormde kerk, stadhouder, handelspa-
| |
| |
triciaat) het blijvend van de andere kon winnen. De Republiek was zeker geen democratie, maar wel een collegiaal bestuur, waarin rivaliserende groepen die elkaar verafschuwden, met elkaar leerden omgaan. Juist in dezelfde tijd bereikte de Franse monarchie (die de eerste bondgenoot van de jonge Republiek was geweest) een hoge graad van gecentraliseerdheid en streefde naar een maatschappelijke ordening waaruit afwijkende regionale of religieuze belangen rigoureus verbannen zouden worden. Op den duur moesten beide modellen onvermijdelijk met elkaar botsen.
In de Franse tijd is in vele opzichten de basis gelegd voor de organisatie van de moderne Nederlandse staat; desondanks werd deze periode in de Nederlandse geschiedschrijving tot voor kort als een beschamende parenthese voorgesteld. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het ongetwijfeld moeilijk toe te geven dat er een duidelijke continuïteit bestond tussen het Koninkrijk der Nederlanden onder Willem I en het Royaume de Hollande waarover Lodewijk Bonaparte kortstondig de scepter had gezwaaid. Maar zelfs later in de eeuw, toen het liberalisme na 1848 een tijdlang zegevierde, was er geen sprake van toenadering tussen de politieke culturen in beide landen.
In de Franse visie, die vooraf vanal de jaren 1870 in de zgn. ‘Derde Republiek’ gestalte kreeg, is de Staat volstrekt geseculariseerd, vrij van elke verwijzing naar een godsdienstig ideaal, en wordt de religieuze of filosofische identiteit van de burger een zaak van zuiver particuliere aard. Het is de betekenis van het typisch Franse begrip ‘laïcité’: de Staat is neutraal, maar juist daarom gelden zijn regels voor iedereen. Precies in dezelfde tijd ontwikkelde zich in Nederland het zuilenstelsel, dat op lijnrecht tegenovergestelde principes berust. Geloof is daarbij de basis voor de maatschappelijke organisatie van een hele groep en de Staat is niet veel meer dan de bovenstructuur die de afzonderlijke groepen, deze ‘deelmaatschappijen’, bij elkaar houdt. Deze politieke filosofie is inderdaad totaal in strijd met de geestelijke erfenis van de Franse Revolutie. In die zin gaf de voornaamste bedenker van het zuilenstelsel, de theoloog en politicus Abraham Kuyper (1837-1920), de voorman van de gereformeerden en latere minister-president, perfect aan waar het om ging toen hij de door hem opgerichte partij ‘antirevolutionair’ noemde.
Zo hebben de Nederlandse en de Franse maatschappij zich gedurende een eeuw, tot ongeveer 1960, op basis van volstrekt verschillende beginselen ontwikkeld. Sindsdien is deze tegenstelling haast onzichtbaar geworden: beide samenlevingen zijn naar elkaar toe gegroeid, de Nederlandse maatschappelijke organisatie is ook verregaand geseculariseerd. Toch blijven waarden en referenties anders. Er werkt zeker iets van de confessionele traditie door in de voornamelijk ethisch getinte rechtvaardiging van politiek handelen die in Nederland prevaleert. En de manier waarop beide landen nieuwe minderheden proberen te integreren, is in Frankrijk duidelijk te herleiden tot het
| |
| |
begrip ‘laïcité’, in Nederland tot de traditie van de ‘zuilen’. Een mooi voorbeeld wordt geleverd door de reacties op het dragen van ‘hoofddoekjes’ op school door islamitische meisjes. In Nederland werd dat als uiting van religieuze groepsidentiteit stilzwijgend geaccepteerd; in Frankrijk is het juist verboden vanwege het principe dat in de ‘school van de republiek’ niemand zich op grond van gezindheid of religie van de anderen mag onderscheiden. (Overigens wordt het dragen van een hoofddoekje in de praktijk vaak oogluikend toegestaan - maar het gaat hier om principes).
| |
Twee soorten opvoeding
Deze historische beschouwingen zijn behoorlijk abstact en hebben het nadeel onze aandacht af te leiden van het individu. Wat maakt een mens tot Nederlander of Fransman? Waardoor wordt onze ‘nationale identiteit’ - ik ga hier voor het gemak voorbij aan de discussie over de inhoud van dit begrip - bepaald? In de eerste plaats door de opvoeding, die we zowel thuis als op school krijgen. Dit zorgt ongetwijfeld voor cultuurverschillen - en voor misverstanden.
Toen ik voor het eerst in Nederland kwam was ik eenentwintig. Sindsdien voelde ik me er vaak als iemand die te laat een bioscoop is binnengelopen en moeilijkheden heeft met de film, waarvan hij het begin gemist heeft. Iets onmisbaars om de Nederlanders te begrijpen, bleef me ontsnappen. Meer nog, ik had het gevoel dat een heel bijzonder moment aan mijn neus voorbij was gegaan. Misschien is er een ideale leeftijd om in een land te wonen; als dat zo is, dan is Nederland het paradijs van kindertijd en adolescentie. Ik ben niet de enige die er zo over denkt: de Vlaamse schrijver Geert van Isendael (1947) bracht zijn prille jaren door in Utrecht en heeft er een sterke nostalgie aan overgehouden. Ongetwijfeld vormt de kindertijd een niet weg te denken bestanddeel in de opbouw van de Nederlandse identiteit. Nederlanders hebben weinig echt specifieke sociale rituelen, maar het is geen toeval dat een van de belangrijkste, het feest van Sinterklaas, ‘pakjesavond’, vooral een ritueel is voor kinderen. Ook het belang dat aan verjaardagen wordt gehecht, valt mij als Fransman sterk op; het verwijst m.i. weer naar de kindertijd, toen het toevoegen van een nieuw jaar aan ons leven nog de charme had van het ongewone. En het is zeker ook geen toeval dat een van de meest populaire naoorlogse auteurs van Nederland, Annie M.G. Schmidt (1911-1995), vooral voor kinderen schreef. Toen ze stierf, leek het alsof alle Nederlanders een oma hadden verloren.
Net zoals maatschappijen in het algemeen beginnen de principes waarop opvoeding en opleiding berusten in de meeste West-Europese landen sterk op elkaar te lijken. Toch blijven er genoeg verschillen over. Neem bijv. de verhouding van een klein kind tot zijn naaste omgeving, zijn ouders. In de
| |
| |
traditionele Franse opvoeding krijgt het kind warmte en bescherming, maar moet het ook leren gehoorzamen. Er is weinig ruimte voor discussie en initiatief. Als ik goed gekeken heb naar jonge Nederlandse gezinnen leert een kind in Nederland veel sneller de kunst van het onderhandelen: daar is de opvoeding veel meer een spel van geven en nemen. Als een geslaagd product van de Nederlandse opvoeding leer je op jonge leeftijd hoe je beslissingen moet nemen en hoe je die kunt verantwoorden.
Deze verschillen worden versterkt door de schoolsystemen in beide landen. De Franse (middelbare) school voorzover die goed functioneert, bewaart nog iets van de oude humanistische traditie, waarin intellectuele waarden hoog in het vaandel stonden. Geschiedenis, literatuur, later filosofie, moeten de jonge mens in staat stellen de wereld met eigen middelen te verkennen en te beoordelen (een typisch cartesiaans ideaal). Ook verscherpt de Franse school de zin voor competitie en bereidt zodoende het kind voor op het leven in een maatschappij, waarin het doorgaans niet onbelangrijk is wie de beste is binnen een bepaalde groep. In Nederland heeft de algemene ontwikkeling waarop de school gericht is waarschijnlijk een meer gevarieerd en praktisch karakter. De eigen taal en geschiedenis kregen al in de 19de eeuw (vanaf Thorbecke) minder nadruk dan bijv. het aanleren van een paar vreemde talen, iets waardoor het Nederlandse onderwijssysteem zich lange tijd niet alleen van het Franse, maar ook van dat in de meeste omringende landen onderscheidde. Daarnaast bevordert de school in Nederland het ontplooien van sociale vaardigheden door tal van (neven)activiteiten die in groepsverband worden ontwikkeld. Dit ‘sociale’ element (wat in de moderne sociologie ‘sociabiliteit’ genoemd wordt) is in mijn ogen het voornaamste kenmerk van de opvoeding in Nederland en meteen ook het grootste verschil met Frankrijk. In het Franse model is de individuele burger alleen tegenover een maatschappij die hem harde regels oplegt, maar hem traditioneel ook de mogelijkheid biedt op basis van zijn intellectuele merites hogerop te klimmen. In het Nederlandse model is het individu meer gevangen in een netwerk van sociale relaties die voor gezelligheid zorgen, hem beschermen en steunen, maar ook verplichtingen scheppen en op discrete wijze tot de sociale controle bijdragen. Geheel in de geest van de genoten opvoeding wordt de volwassen Nederlander niet met zichtbare dwang beschermd tegen zijn minder goede neigingen; hij wordt door middel van allerlei tussenschakels ‘begeleid’ - een woord dat in deze betekenis nauwelijks een Franse vertaling heeft.
| |
Nationale trots
School en opvoeding in het algemeen dragen in hoge mate bij tot het vormen van een ‘nationale identiteit’. Het reflecteren op die identiteit gaat gepaard met gevoelens - meestal met gevoelens van trots, maar dat hoeft niet per se.
| |
| |
Een van de meest gangbare opvattingen over Nederlanders en Fransen is wel dat Fransen behept zijn met een enorme nationale trots - Fransen zijn chauvinisten - terwijl Nederlanders van dit euvel gevrijwaard zouden zijn. Niets lijkt minder waar. In mijn ogen hebben én Nederlanders én Fransen een sterk nationaal gevoel - alleen manifesteert het zich niet op dezelfde manier en betreft het niet dezelfde dingen.
Een bijna klassieke tegenstelling ligt in de houding ten opzichte van moedertaal. Gezien de status die de landstaal in het Franse schoolsysteem al een paar eeuwen geniet (zie boven) is het niet onbegrijpelijk dat Fransen allerlei intellectuele waarden op hun taal projecteren: het Frans zou een perfect instrument zijn voor het vergaren en overdragen van kennis en ideeën. Daarom vonden Fransen het volstrekt normaal, toen ze in Europa nog gebieden veroverden, of toen ze later bezig waren een koloniaal imperium op te bouwen, om hun taal aan de plaatselijke bevolkingen op te leggen. Dat was immers om hun eigen bestwil! Die taal werd op volstrekt naïeve wijze gezien als een instrument van beschaving. Daarentegen hebben Nederlanders - die tussen 1600 en 1800 letterlijk overal waren en op alle kusten handelsposten hadden gesticht - nooit een serieuze poging ondernomen ergens hun taal achter te laten. Dit betekent niet dat ze niet van hun taal houden of deze niet als een belangrijk onderdeel van hun identiteit beschouwen, maar volgens mij werkt de moedertaal voor Nederlanders meer als een herkenningsteken, een signaal naar de eigen groep, misschien zelfs een geheime code, dan als iets wat ook bruikbaar zou zijn voor andere groepen. Ook heeft de taal in hun ogen waarschijnlijk eerder een instrumentele dan een intrinsieke waarde. Het is de situatie die bepaalt van welke taal je je moet bedienen.
Ook kan vanuit het schoolsysteem de verschillende status van literatuur en auteurs in beide landen begrepen worden. In de Franse traditie past een zekere verering voor de ‘grote schrijvers uit het verleden’ (of men die nu daadwerkelijk gelezen heeft of niet) die een deel van de nationale identiteit in pacht hebben. Dit geldt bij uitstek voor La Fontaine of Descartes. Tussen haakjes, weinig Fransen kunnen bevroeden hoezeer Descartes' filosofie verbonden is met de beschaving van de Verenigde Provinciën, waar hij meer dan twintig jaar van zijn leven sleet. Hoe dan ook, tot in onze eeuw geniet de kunstenaar, de schrijver of filmmaker in Frankrijk een prestige, waaraan hij het recht ontleent zich in maatschappelijke kwesties te mengen en de opinievorming te beïnvloeden. Dat bleek de afgelopen drie jaar weer zonneklaar toen de ‘intellectuelen’ in verzet gingen tegen de nieuwe Franse immigratiewetten, die achtereenvolgens door een rechts en een links kabinet ingevoerd waren. De term intellectueel, die als aanduiding van een groep voor het eerst honderd jaar geleden opdook naar aanleiding van de Dreyfus-affaire, blijft in
| |
| |
Frankrijk van wezenlijk belang als symbool van de gidsfunctie die terecht of ten onrechte aan schrijvers of kunstenaars wordt toegekend.
Niets daarvan in de Nederlandse samenleving. Toch leeft de literatuur er sterk en leest de Nederlander gemiddeld meer dan de Fransman. Maar de schrijver manifesteert zich in de regel niet in het openbare debat. De bekende uitzonderingen - Multatuli (1820-1887), de generatie van het tijdschrift Forum (1932-1935) en dichter bij ons de jongere Harry Mulisch in de jaren '60 en '70 - tonen juist aan dat het publiek tamelijk negatief reageert op openbare stellingname. Opvallend genoeg zijn juist die schrijvers het meest populair, die - zoals Annie M.G. Schmidt of Hella Haasse (1918) - geen enkele publieke rol opeisen buiten hun literaire activiteit. Deze zeer bescheiden positie van schrijvers in de samenleving en in de bepaling van de nationale cultuur heeft er zeker ook voor gezorgd dat Nederlanders tot voor kort geen enkele behoefte voelden om hun schrijvers in het buitenland via vertalingen bekend te maken.
Daarentegen herkennen Nederlanders zichzelf in tal van activiteiten of vormen van sociaal leven die voor Fransen op zijn minst problematisch zijn: juist op die gebieden hebben Fransen vaak het gevoel dat ze falen. Historisch gezien zijn Nederlanders trots op hun handelsgeest en prestaties op zakelijk gebied. Iets kunnen kopen en weer aan de man brengen, wordt gezien als een bewijs van intellectuele kracht, temeer omdat men daarvoor de ander, de vreemdeling moet leren kennen. Zo is de Hollandse koopman uit de zeventiende eeuw het prototype van de verlichte burger, zelfs van de wijze (mercator sapiens). Deze figuur schittert juist door afwezigheid in de Franse gedachtewereld, waar iemand die geld verdient door zaken te doen traditioneel scheef wordt aangekeken.
Maar in onze tijd zijn Nederlanders, geloof ik, nog trotser op hun maatschappelijke organisatie, hun sociale verworvenheden, die zij zeker zien als een belangrijke component van hun identiteit. Al een paar eeuwen werken zij aan de creatie van hun ‘kleine paradijs op aarde’, een toevluchtsoord, eerst tegen het geweld van de natuurelementen en vervolgens tegen de onzekerheid van een politiek gevaarlijke wereld. Het is alsof Nederland zich de naam ‘asiel’ (‘le refuge’) heeft toegeëigend, die de Franse protestantse immigranten het in de zeventiende eeuw gaven. (Hiermee bedoel ik overigens niet dat het huidige Nederlandse asielbeleid door humanitaire betrokkenheid uitblinkt.) De lange neutraliteitspolitiek, onlosmakelijk verbonden met de heropbloei van de Nederlandse staat in de negentiende eeuw, heeft deze attitude ongetwijfeld nog versterkt. Ook vandaag nog begint het echte avontuur pas ten zuiden van Roosendaal.
Door de eeuwen heen hebben de Nederlanders bij het behandelen van grote maatschappelijke problemen openlijke conflicten weten te vermijden.
| |
| |
Ze hebben daarvoor geheel eigen oplossingen uitgedokterd, die vaak berusten op de afwezigheid van elke hang naar systemen en het naast elkaar laten bestaan van tegenstellingen. Iets tegelijk verbieden en oogluikend toelaten - of het nu gaat om katholieke geloofsbeoefening in de zeventiende eeuw of drugshandel vandaag - is een typisch Nederlandse en heel oncartesiaanse oplossingsstrategie. Het woord gedoogbeleid bestaat dan ook niet in het Frans. Nu Nederlanders - al of niet terecht - vrezen dat Europese regelgeving hen zal verplichten om hun bloedeigen oplossingen op te geven in het kader van een grotere uniformiteit, merkt men hoe sterk ze hun zorgvuldig in elkaar getimmerde samenleving als een uitdrukking zien van hun ‘identiteit’. Zo zijn hun heftige reacties ook te begrijpen bij pogingen van een naburig (en hoe dan ook bevriend) land om hen van politiek te doen veranderen. Zij hebben nooit de gewoonte gehad tegenover buitenstaanders verantwoording af te leggen voor die politiek, omdat ze meenden dat niemand - tenzij dan een brutale invaller - hen kon verhinderen baas te zijn in eigen huis.
Door de nog steeds moeizame gang naar een vorm van Europese eenwording worden we al een paar jaar gedwongen onze nationale identiteit scherper te definiëren of zelfs ter discussie te stellen. Fransen waren lange tijd gewend hun cultuur te exporteren, die ze vanzelfsprekend als een deel van het patrimonium van de mensheid beschouwden. Nu stellen ze zich vragen over de idealen waarop hun republiek gegrondvest is en over wat ze met die idealen - in hun buitenlandse politiek of in eigen land - hebben gedaan. Nederlanders daarentegen zijn van oudsher gewend meer goederen te exporteren dan ideeën. In het buitenland beschermen ze zichzelf door zich desgewenst onzichtbaar (en hun taal onhoorbaar) te maken. Nu worden zij geconfronteerd met de dwingende eis hun identiteit duidelijk te maken op de Europese en internationale scène. Als het om voetbal gaat, hebben ze daar geen moeite mee, en ook in de gespannen onderhandelingen rond de Europese Centrale Bank zijn ze al met al vrij krachtig voor hun belangen opgekomen. Ze moeten zich daarbij wel bloot leren stellen aan de blik en de kritiek van hun buren, en intussen enkele complexen overwinnen. Naarmate ze aan zelfverzekerdheid zullen winnen, zullen ze zich ook in cultureel opzicht minder bedreigd voelen door hun buren, en met name door de Fransen.
(Met dank aan Luc Devoldere voor zijn hulp bij het totstandkomen van de Nederlandse versie van dit artikel.)
| |
Toespelingen of citaten verwijzen naar de volgende teksten:
pim den boer, Nederland en Frankrijk in historisch perspectief, bijdrage tot het Frankrijk Seminar dat op 8 juni 1995 in Den Haag door het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken georganiseerd werd. |
marc chavennes, Dovendialoog, NRC-Handelshlad, 30 maart 1996. |
geert van istendael, Reizen in Utrecht, in Atlas, nr. 2, 1991. |
flora lewis, Sociale onrust in Frankrijk was voorbode, de Volkskrant, 23 december 1995. |
christophe de voogd: Histoire des Pays-Bas, Parijs, Hatier 1992 (Nederlandse vertaling: Geschiedenis van Nederland, Amsterdam, Arena 1996). |
|
|