| |
| |
| |
Jan Prins (1876-1948) - Foto ‘Collectie Letterkundig Museum’.
| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Jan Prins
A.L. Sötemann
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a. historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P. Saenredamstraat 5,
NL-3583 TA Utrecht
Ik weet, hoe de voorvaderlijke deugden
Van evenwicht en van verdraagzaamheid
Zich in u paarden tot de stille vreugde
Des harten, die verheldert en bevrijdt.
Met deze woorden karakteriseerde de dichter Jan Prins een groot voorganger in zijn ‘Toespraak tot Pieter Corneliszoon Hooft’, een gedicht dat hij voorlas op 21 mei 1947 tijdens de plechtige herdenking van Hoofts driehonderdste sterfdag in de Amsterdamse Stadsschouwburg. In precies deze zelfde termen kan men de figuur van C.L. Schepp, zoals Prins in werkelijkheid heette, beschrijven. Als er ooit sprake is geweest van - tot op zeker hoogte gerechtvaardigde - zelfprojectie, dan wel in dit geval.
In 1997 is, veelzeggend genoeg, Hoofts driehonderdvijftigste sterfdag vrijwel geruisloos voorbijgegaan, al schreef Kees Fens een bijzonder aardig stuk over hem in de Volkskrant. En nog veel minder kon men ook maar de geringste hoop koesteren dat er enige aandacht zou worden geschonken aan het feit dat het op 9 februari 1998 een halve eeuw geleden was dat Schepp overleed. Immers, in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis ontbreekt zijn naam, Anbeek noemt hem niet, in Nederlandse literatuur komt hij niet voor en Komrij keurt hem geen enkel vers waardig. Alleen Warren neemt drie van zijn gedichten op.
In 1932 schreef Slauerhoff bij de verschijning van Prins' bundel Indische gedichten: ‘De verzen van Jan Prins munten uit door eenvoud, door aanschouwelijkheid van voorstelling, door zuiverheid van klank. Ze hebben niets moderns dat afschrikt, ze hebben niets ouderwetsch dat glimlachen doet. Ze schijnen dus uitermate geschikt om veel gelezen, om populair te worden. Ze zijn het niet, nog niet? Neen, nooit. Daardoor lijkt mij afdoende bewezen, dat ons volk ook gedichten die bij het volkskarakter passen, ook gedichten die zoo innig en klaar Hollandsche landschappen [oproepen] en
| |
| |
Indische beschrijvingen [geven] als deze niet zal lezen.’ Hij heeft helaas ten volle gelijk gekregen.
En dat terwijl Prins' tijdgenoten - van Albert Verwey, onder wiens hoede hij in 1903 debuteerde en dank zij wiens bemiddeling zijn eerste bundel in 1911 bij W. Versluys verscheen, tot de jonge Alfred Kossmann in 1946 - vol lof waren over zijn werk.
Bloem stelde in 1918 zelfs vast dat Tochten ‘een boekje [was], dat - wat misschien wel een unicum voor een eerste bundel is - door alle critici, van welke richting ook, ten zeerste werd geprezen’. In diezelfde beschouwing, ter gelegenheid van het verschijnen van Prins' tweede bundel, Getijden, schreef ook hij: ‘Jan Prins is de echte Hollander, met al zijn goede en slechte eigenschappen. Als ons volk gedichten lezen kon, zou het zich verbijsterd in deze herkennen. Want Jan Prins is, behalve Hollander, ook nog dichter, en zelfs een sterk, eerlijk en goed, een belangrijk dichter.’ En toen Alfred Kossmann de Rotterdamse verzen van Prins bijeenbracht in De stad waar men is kind geweest, vond hij: ‘Jan Prins is in onze letterkunde de eenige dichter, die een vaderlandsche traditie met beleid en smaak weet voort te zetten; zijn verzen zijn open en nobel, doordacht en voornaam; zijn stijl is afwisselend lyrisch en plastisch en als een vers hem heelemaal lukt, vereenigt het die twee elementen, is het gevoelig en beeldend tegelijk; zijn onderwerpen zijn algemeen, zijn woordkeus is zorgvuldig en spreekt gemakkelijk aan. Door deze eigenschappen kon hij een paar gedichten schrijven, waar in een bedachtzamen vorm, het levende stadsbeeld hartelijk en gevoelig wordt opgeroepen. - Laten de Rotterdammers blij zijn dat tenminste één dichter zich over hun stad heeft ontfermd.’
Het zou weinig moeite kosten dit reeksje citaten met heel wat soortgelijke uit te breiden, bijvoorbeeld van Nijhoff, die ook Prins' kwaliteiten als vertaler van onder meer de fabels van Lafontaine, hoog aansloeg, evenals trouwens H.J. Scheltema (N.E.M. Pareau), die in dit verband sprak van ‘een taalbeheersing, zoals weinige der huidige poëten die bezitten’, ‘een school der virtuose versificatie’. Terecht kende Van Vriesland dan ook in zijn Spiegel aan Jan Prins een eervolle plaats toe in het tweede échelon, naast auteurs als Dèr Mouw, Van Nijlen, Gossaert en Van Eyck, collega-dichters wien het overigens nauwelijks beter is vergaan.
Laat ik om te beginnen erkennen dat Jan Prins inderdaad een dichter is van het tweede niveau:
Hij was geen groot poëet, geen steeds bevrijde,
Wanneer het leven te zeer knellen gaat,
In een bewogenheid van rijm en maat
al was het maar omdat hij zich door het leven nimmer wezenlijk in de knel
| |
| |
gedreven voelde: Schepp behoort tot de weinige stervelingen die zich levenslang wèl bevinden in het hun toebedeelde lot. Toen hij, na de Tweede Wereldoorlog, zijn geliefde vrouw had verloren, zei hij tegen Bloem: ‘Ik mag mij niet beklagen, dit is voor de eerste maal in mijn leven, dat ik ongelukkig ben.’ Wie dit in alle oprechtheid kan zeggen op zijn zeventigste jaar, is een bevoorrecht mens. Maar, naar vanzelf spreekt, in zekere zin ook een beperkt mens: iemand die nooit, hoezeer ook vergeefs, getracht heeft zijn grenzen te overschrijden, die de buitenaardse verrukking evenmin ervaren heeft als de afgronden van het bestaan, die nooit geteisterd is geweest, en evenmin zich aan de (zelf)ironie heeft moeten vastklampen als middel tot verzoening met de menselijke ontoereikendheid, die wordt geen Gezelle of Van de Woestijne, geen Gorter, Boutens of Leopold, en ook geen Van Nijlen of Minne, hoe volstrekt oprecht hij moge wezen en hoe voortreffelijk zijn vakmanschap mag zijn.
Maar naast zijn uitnemende vakmanschap bezat Schepp nóg een ‘saving grace’: hij werd geïnspireerd door warme liefde; liefde voor zijn vrouw en liefde voor de wereld om hem heen. Hij beminde met heel zijn trouwhartig wezen het land, de luchten en het water, de mensen en de schepen, en hij wist die in zijn beste verzen voor zijn lezers op te roepen met een plastisch en ritmisch vermogen zoals dat aan maar weinigen is gegeven. Het is niet verwonderlijk dat zijn mede-Hollander Verwey een beschouwing over Tochten begint met het citeren van het vers ‘Zwarte hoofden’:
Ik houd zoo van die lage palissaden,
Die van de kust de groote zee ingaan,
Alsof veel menschen van den oever traden
En tot hun schouders in het water staan.
De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
En breedgebouwd en krachtiglijk grootmoedig,
Maar zij alleen leven in nederigheid
En pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
IJdel met luister dien zij roofden,
Eischen de golven luid hun oppermacht.
Maar ervoor staan hún zwarte hoofden
Als Verwey hieraan toevoegt dat de aanhef van dit vers: ‘Ik houd zoo van...’, ‘eigenlijk door al Prins' denken en dichten heen [klinkt]’, kan dat
| |
| |
niemand verbazen. En, wat na het voorafgaande bijna vanzelf spreekt: de dichter Prins was een oprecht bescheiden man; hij trachtte nooit zich groter voor te doen dan hij was, hij overschreeuwde zich nimmer, hij vond het wél dat hij een ‘minor poet’ was.
Christiaan Louis Schepp werd geboren op 5 februari 1876:
Te Rotterdam ben ik geboren
Onder den adem van de Maas
En liep ik, met mijn eigen stilte,
Temidden van het straatgeraas.
Van zwaarbespannen sleeperswagens
Ben ik er passagier geweest.
Door heel de stad heb ik gezworven,
Maar aan de kaden toch het meest.
Daar lag de stoet uit alle streken,
De klipper en de keulenaar,
Het driemastschip, zijn tuig ten hemel,
En de ertsboot, vol en breed en zwaar,
Vaart ge naar Sidney, of naar Kaapstad,
Naar Kobe of naar Baltimore,
Vaart ge onder alle hemelsbreedten,
Vaart ge alle wereldzeeën door,
Nooit voelt gij u geheel verlaten,
Als hier uw mensch-zijn aanvang nam,
Door wat van kindsbeen af u eigen
En lief was. Dát is Rotterdam.
Toen hij dit vers schreef, in 1937, kon hij spreken uit ervaring: na vier jaren aan het Rotterdamse Erasmianum en aan het Instituut Wegerifin Nijmegen, had hij de opleiding tot zeeofficier gevolgd aan het Koninklijk Instituut van de Marine in Den Helder, en van 1896 tot 1924, toen hij om gezondheidsredenen werd afgekeurd, bevoer hij in 's lands dienst de wereldzeeën en kwam ‘In aller Heeren landen’. Hij werd gepensioneerd als kapitein-luitenant ter zee en kreeg vijf jaar nadien titulair de rang van kapitein ter zee [in landmachttermen: kolonel]. Hij zou overlijden op 9 februari 1948.
Als dichter debuteerde hij in 1903 in De XXe eeuw en na 1905 zou hij geregeld verzen bijdragen aan Verwey's Beweging, waar hij, gegeven de aard van zijn poëzie, goed in paste. Tijdens zijn actieve-dienstjaren publiceerde
| |
| |
hij bij W. Versluys een drietal bescheiden uitgevoerde bundels verzen: naast de al genoemde Tochten uit 1911 (tweemaal herdrukt) en Getijden uit 1917 (één keer herdrukt), nog Verschijningen, dat uitkwam in 1924. De bundel Indische gedichten, die in 1932 in de typografie van J. van Krimpen verscheen bij Joh. Enschedé ter gelegenheid van een tentoonstelling ‘Nederlandsch-Indië in de Letterkunde’, bestond in feite uit een herdruk van de (meeste der) aan de archipel gewijde verzen uit de drie vroegere verzamelingen. Eerst in 1941 zou nog een kleine bundel, Later werk, het licht zien bij L.J.C. Boucher, die in 1947 ook de, door Henri Friedlaender fraai verzorgde, Bijeengebrachte gedichten in twee delen zou laten verschijnen.
Na zijn pensionering heeft Prins dus weinig oorspronkelijke poëzie meer geschreven, afgezien van een aantal, soms heel verdienstelijke, gelegenheids-verzen. Ze zijn, met uitzondering van de naderhand geschreven ‘Toespraak’, opgenomen in de slotafdeling van de verzamelbundel onder het hoofdje ‘Verdere gedichten’. Een twaalftal daarvan is gewijd aan de nagedachtenis van de vrouw met wij hij bijna dertig jaar getrouwd was geweest. Ik citeer ‘Het tuinbeeld [I]’:
Ge hebt het uitgezocht, maar niet aanschouwd
Meer bij ons thuis. Het is te laat gekomen.
Reeds had de stilte u in zich opgenomen,
En aan het tijdelooze u toevertrouwd.
Doch in uw tuin, boven de bloesemboorden,
Is nu de knaap gezeten, die zich bukt,
En zich een doren uit de voetzool plukt:
Het beeld, dat u in Rome zoo bekoorde.
Het is zoo wonderschoon, dat wie het ziet
Erkent: volmaakter laat het zich niet denken.
Toch, wat van buiten zich onze aandacht biedt,
Haalt bij wat zij bezit van binnen niet.
Want iets veel schooners nog wist gij te schenken
In de herinnering, die gij ons liet.
Ingetogener en treffender getuigenis van rouw en gemis dan de derde en vierde regel van dit vers, zal men zelden tegenkomen. Het hoort met recht tot
Die ons hart gevonden had.
Wel weerde hij zich in die latere jaren als vertaler. In 1926 was hij Griekse les gaan nemen bij Boutens, en in 1937 verscheen zijn vertaling van Plato's Timaios,
| |
| |
voorafgegaan door een veertigtal al voordien gepubliceerde verklarende sonnetten, die door Vestdijk weliswaar werden betiteld als ‘stijve staketsels, zonder treffenden klank, beeldspraak of taalbehandeling’, maar die, zoals de recensent eraan toevoegde, in alle nuchterheid een voortreffelijke parafrase vormen van de dialoog. In volgende jaren zouden nog vertalingen volgen van Lafontaine-door Nijhoff, als gezegd, hogelijk geprezen -, van de Musset, Molière, Racine, van Keats' ‘Ode on a Grecian urn’ en van het ‘Pervigilium Veneris’.
Het is opmerkelijk, hoe weinig Prins in zijn verzen gebruik schijnt te maken van vergelijkingen en metaforiek, laat staan dat hij zijn toevlucht zou nemen tot de allegorie. Althans, dat is de indruk die de lezer krijgt. Met als uitzondering natuurlijk het enige gedicht van Prins dat in vroeger jaren in geen schoolbloemlezing ontbrak en dat ontelbare malen werd voorgedragen: ‘De bruid’ - een ‘genrestukje’ zoals Rispens het noemde, met de alombekende regels
De bruigom is de lentezon
Daarin zien we juist het tegendeel gebeuren, zoals in de strofe:
Een ooievaar trad op den deel,
Gewichtig, met zijn stok,
De merel was in zwart fluweel,
Toen keken, daar 't zóó prachtig was, -
En Holland is de bruid, -
De madeliefjes in het gras
Het is een lief versje, zonder twijfel, maar representatief voor de dichter is het bepaald niet. Een beter voorbeeld van dit voor Prins ongebruikelijke genre is ‘De Lichten’:
Een leven ligt verbeeld in de enkele gedichten,
Die bij 't verstrijken van de jaren schaars ontstaan:
Zij liggen wijd verspreid, zoals de vuren aan
De kust, die land en zee gedeeltelijk verlichten.
De zeeman ziet den snellen schemer dien zij stichten
In 't bouwland, en den bundel op de rotsen slaan,
En met een koenen zwaai de waatren overgaan,
De ruimte door, - en dan in nacht en nevel zwichten.
| |
| |
Hoe weinig is zijn oog verschenen en hoe kort
Ontwikkelt beeld aan beeld zich, waar de stralen treffen.
Toch is het hem, alsof de hemel dieper wordt,
Wanneer die lichtzuil in 't omringend duister schiet:
Zoo doet een vers alleen 't vele des levens niet,
Maar 't enkele in ons, dat oneindig is, beseffen.
Ondanks het allegorische karakter van dit gedicht wordt de lezer waarschijnlijk ook hier, zoals in vele andere verzen van Prins, in de eerste plaats geraakt door de treffende plastiek in de evocatie van het vuurtorenlicht. Maar ik geef toe: er zitten ook een paar zwakke plekken in dit sonnet-in-alexandrijnen, hoe bekwaam de versvorm ook is gehanteerd.
Intussen is de afwezigheid van beeldspraak in het meeste werk van Prins toch voor een belangrijk deel schijn. Bij goed toezien blijkt hij heel wat minder ‘matter of fact’ dan men zou denken. Ik zou dat bijvoorbeeld kunnen demonstreren aan een gedicht als ‘De smidse’, waarvan vooral de inzet naar het uiterlijk puur beschrijvend is maar dat juist dank zij de ‘ingehouden’ beeldspraak een authentieke betrokkenheid overdraagt, doch bij gebrek aan ruimte wil ik me bepalen tot een van de ‘Indische’ gedichten uit de ongeveer veertig die hij aan de voormalige kolonie heeft gewijd, en daarvoor kies ik dan niet het balladeachtige, door velen bewonderde vers ‘Het geurige veld’ - door Hendrik de Vries om begrijpelijke redenen ‘zijn meesterwerk’ genoemd - doch een titelloos gedicht dat ook technisch een indrukwekkende prestatie is (het bestaat uit één enkele zin):
Zooals gij in de schaduw zat
En al den glans in de armen hadt,
Die fijngesponnen, wonderbaar
Geweven lag in 't hangend haar
Van uwe zuster, - want gij zijt
Mij zusters in lieftalligheid, -
En gij die ongevlochten pracht,
Die als een bruidskleed van den nacht
Haar lichtgebogen hoofd omsloot, -
Uw handen hoog, uw schouders bloot, -
In smijdige gedeelten spleet
En spreien en zich vleien deedt
In rondgewrongen tressen, als
Een tros van donkerte in den hals
Gedrukt, en aan de slapen glad;
| |
| |
Zooals gij in den schaduw zat,
Gewiegeld in het weeke licht
Dat neerzonk om uw zacht gezicht,
De gladde sarong om het slank
En golvig lichaam, en uw rank
Gebaar daarboven, en in 't rond
Het zonlicht, plassende op den grond,
Onder het afdak een gebied
Van koelte om uw gestalten liet,
Waarin gij beiden zoo bedaard,
Zoo vorstelijk gezeten waart
Als in een tempelnis, - zoo schoon
Als koningsdochters op een troon,
Gij beiden, op uw strooien mat;
Zooals gij in den schaduw zat
En al dien glans in de armen hadt
Mijn kind, heb ik u lief gehad.
Deze dichter van het (beperkte) vervulde leven is te goed en te sympathiek dan dat hij in de totale vergetelheid zou mogen belanden, hoe ‘unzeitgemäß’ hij ook mag zijn.
| |
Postcriptum
Heb ik me daar vergist toen ik meende dat er geen aandacht zou worden geschonken aan Jan Prins' vijftigste sterfdag! In een uithoekje van het Rotterdamse Maritiem Museum was een flut-tentoonstellinkje gewijd aan zijn vers ‘Rotterdam’, te zien tot 15 februari 1998. Geen publiciteit, geen affiche, geen catalogus. Maar het televisie-programma ‘Van gewest tot gewest’ wijdde er op 18 januari 1998 aandacht aan. Daarin kreeg onder meer de uitgever Donker de gelegenheid om te vertellen dat de rest van Prins' poëzie onleesbaar is: ‘retorische bla-bla’ of woorden van die strekking. Waarvan nota.
|
|