een vlotte pen. Haar boek leest als een trein. Maar in de eerste plaats bewijst De Schaepdrijver dat ze een uitstekende historica is met een groot synthetisch vermogen.
Men kan niet beweren dat de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog in België ‘terra incognita’ is. Tien jaar geleden publiceerden twee medewerkers van het Koninklijk Legermuseum een grondige bibliografie die toen al meer dan 11.000 titels bevatte. Het onderzoek heeft inmiddels niet stilgelegen. Talloze deelonderwerpen werden grondig uitgespit, zij het dat in vergelijking met het buitenland het Belgische onderzoek achterloopt, o.m. door het ontbreken van een grote synthese. In 1928 publiceerde Henri Pirenne La Belgique et la Guerre Mondiale. Sedertdien waagde niemand er zich nog aan, enkele verdienstelijke maar halfwassen pogingen, zoals Luc Schepens' 14/18: Een oorlog in Vlaanderen (Lannoo, 1984), niet te na gesproken.
Dat De Schaepdrijver er zich aan gewaagd heeft, mag dus al een huzarenstukje genoemd worden. Toch biedt haar werk geen verrassend nieuwe inzichten. Het steunt grotendeels op de bestaande literatuur, al heeft ze ook zelf nieuw bronnenmateriaal aangeboord. Ze beoefende zelfs even de mondelinge geschiedenis door toch nog een van de weinige overgebleven (en inmiddels ook overleden) frontsoldaten te interviewen. Dat nieuwe materiaal wendt ze vooral aan om een bewust gekozen invalshoek te stofferen. De Schaepdrijver schrijft geschiedenis van onderaf. De gewone ‘man’ (m/v) staat centraal. Ze schrijft met veel empathie voor de ontelbare slachtoffers van de brutale oorlogsmachinerie, al gebeurt dat niet kritiekloos. Ze memoreert bijvoorbeeld hoe zeer velen zich vrijwillig voor de oorlog meldden. Iedereen kent de opgeklopte patriottische sfeer die zo vaak in de literatuur werd geëvoceerd. De Schaepdrijver voegt er een verhaal uit haar eigen familiegeschiedenis aan toe. Haar overgrootvader sloeg in augustus 1914 zijn Aalsterse voordeur achter zich dicht, vrouw en vijf kinderen achterlatend, met de onsterfelijke woorden: ‘'k gon d'er mè uk en poesje schieten’ (ik ga er ook een portie omverschieten). Het inlassen van dit soort anekdotes typeert De Schaepdrijvers aanpak.
De auteur betaalt de tol voor haar invalshoek. Bepaalde, toch wel essentiële aspecten blijven vrijwel onaangeroerd. Zo leren we niets over de verhoudingen binnen de Belgische regering in Le Havre en hoe er slechts op het nippertje een koningskwestie kon worden vermeden. Ze mengt zich niet in netelige historiografische kwesties. Zo handelt ze de Dr. Jekyll and Hyde-kwestie inzake koning Alberts houding ten opzichte van de Vlaamse beweging af met de laconieke constatering dat de zogenaamde sympathie van Albert naderhand overdreven is gebleken, maar dat er destijds in werd geloofd, ook door de Vlaams-gezinden. De door de Leuvense historicus Lode Wils verdedigde visie waarin Albert de anti-flamingante duivel in persoon is, blijft onbesproken. Inzake het activisme neemt ze dan weer Wils' stellingen nagenoeg volledig over (cf. diens Flamenpolitik en aktivisme, Davids-fonds, 1974). Dit activisme is een creatie van de Flamenpolitik die zich bediende van op carrières en geld beluste Vlaamsgezinden. In het spoor van Wils schetst ze een ontluisterend beeld van het activisme, al zijn er enkele sporen van nuancering waar ze bijvoorbeeld schrijft dat de Flamenpolitik ‘harten’ weet te winnen van sommige Vlaamsgezinden en dat het activisme een geestesstroming herbergde van vooral jongeren die uit waren op ‘heldhaftig handelen’. Ikzelf ben er na het doornemen van vele tientallen biografieën van activisten bij de voorbereiding van de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Lannoo, 1998) van overtuigd geraakt dat er meer dan een nuancering noodzakelijk is om het activisme te verklaren. Al ben ik het met De Schaepdrijver wel eens dat het beeld dat de (oude) Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Lannoo, 1973-1975) biedt zeer apologetisch is.
De auteur wil de spankracht van haar synthese niet aantasten door zich al te zeer in deze disputen te mengen. Het lijkt mij een terechte keuze, al blijft de geïnformeerde lezer daardoor soms naar meer verlangen. Het ‘definitieve werk’ over de Eerste Wereldoorlog (dixit de uitgever) heeft De Schaepdrijver niet geschreven. Ze heeft wel een belangrijk boek bezorgd dat een plaats verdient in de standaardliteratuur over de Belgische geschiedenis.
Bruno de Wever
sophie de schaepdrijver, De Groote Oorlog: het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1997, 366 p. |