Hierover en nog veel meer handelt Van Maanens boek, al vind ik de rol van de Raad voor de Kunst in dit gehele proces wat onderbelicht gebleven. Deze studie is echter veel meer dan een dor overzicht van nota's en beleidsbeslissingen die het toneelbestel markeren. Centraal staat natuurlijk de organisatie van de gesubsidieerde toneelwereld. Maar bij de behandeling van de verschillende fases waarin dit onderwerp behandeld wordt, gaat steeds een schets vooraf van de ontwikkeling van het toneel, de productiekant van het toneelbedrijf, terwijl ook telkens aandacht wordt besteed aan de receptie en de consequenties van beleidsveranderingen. Daardoor ontstaat een helder en trefzeker beeld van het totale theatergebeuren, waarin de distributie vrij uitputtend behandeld wordt met vele en vaak verhelderende statistieken en tabellen.
Maar Van Maanen is nog verder gegaan en creëert een nog ruimer inzicht door zich niet uitsluitend tot de in de titel aangegeven periode te beperken, maar ook een summier, zij het wat vrijblijvend, overzicht van de toneelsituatie voor de oorlog te geven, alsmede een inleidend hoofdstuk over wat het fenomeen toneel nu eigenlijk inhoudt. Hierin probeert hij met succes het ‘ondefinieerbare te definiëren’ en zet hij de maatschappelijke organisatie van de receptie uiteen. Tenslotte aarzelt hij niet aan het slot van zijn boek bij de bespreking van de nieuwste ontwikkelingen een heikel onderwerp als de kwaliteit van toneelkunst aan te snijden, waarbij onderwerpen als de kracht van de verbeelding, de zeggingskracht van kunst, de leer der emoties, het debat over hoge en lage kunst, toneelparticipatie en oorzaken van beperkte belangstelling aan bod komen. Dit alles resulterend in de legitimering van het overheidsbeleid. Een geslaagde krachttoer die de betrokkenheid en kwaliteit van Van Maanen bewijzen. Het is een degelijk en doorwrocht boek geworden dat door opzet en ordening nieuw licht werpt op een nog onbehandelde periode uit de Nederlandse toneelgeschiedenis. Voorbeeldig door de consequente uitwerking en nimmer dor en saai.
De ‘Aktie Tomaat’ werd gekenmerkt door hevige discussies. Hier in de Stadsschouwburg in Amsterdam, met rechts een fluitende Josine van Dalsum en aan de microfoon Lo van Hensbergen.
Is er dan helemaal geen kritiek mogelijk? Zeker wel, maar die valt weg tegen de talloze pluspunten en de grootse opzet van dit boek. Ik laat een paar puntjes niet onvermeld. De nadruk die gelegd wordt op de invloed van het zogenaamde Grijze boekje op de organisatie van het bestel na de oorlog is te groot. De opzet van dat nieuwe bestel was van de hand van Hunningher, die tijdens de oorlog in Den Haag met geestverwanten zijn eigen plannen had gesmeed, die bij de opzet minstens zo zwaar wogen, zo niet zwaarder. Tegenover mij heeft Hunningher altijd ontkend zich door het Grijze boekje te hebben laten leiden. De rol van de Raad voor de Kunst blijft onderbelicht, alsmede de wijze waarop in tripartiet overleg het bestel zijn beslag kreeg. De initiatieven van de overheid waren mede het resultaat van dat gemeenschappelijk overleg, het voortdurend toetsen door de overheid van nieuwe ideeën en het altijd openstaan voor suggesties van derden.
En dan zijn er altijd van die kleine foutjes, slordigheden die soms voorkomen hadden kunnen worden. Zo is Van Lennep nooit betrokken geweest bij de oprichting van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in 1876, hij was toen al acht jaar dood. Toen Gielen in 1946 een eind aan het beleid van Van der Leeuw maakte, werden de regeringsadviseurs ontslagen. Dat gold echter niet voor Hunningher die zich een ambtenarenstatus had laten aanmeten. Gielen bood hem daarop aan hoofd van de Afdeling Kunsten te worden