| |
| |
| |
De regionale orkesten in Nederland
Zin en onzin van de reorganisaties
Paul Janssen
werd geboren in 1961 te Amsterdam. Hij studeerde muziekwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en is nu hoofdredacteur van het muziektijdschrift ‘Mens en melodie’. Verder is hij actief als freelance muziekjournalist, medewerker van het tijdschrift ‘Luister’ en klassieke muziekrecensent voor het dagblad ‘Het Parool’.
Adres: Oosteinde 20 NL-1678 HS Oostwoud
‘Het gevaar dreigt dat het orkest in een spiraal belandt van - bijvoorbeeld - de productie van steeds meer cd's ten behoeve van een steeds meer op het buitenland gericht prestige met een daarop afgestemd repertoire. Het Koninklijk Concertgebouworkest is een Amsterdams orkest met een nationale uitstraling en een daaraan ontleend internationaal gezag, en niet omgekeerd.’
Het stond er terloops maar het moet een zware dobber zijn geweest voor het Koninklijk Concertgebouworkest. De Raad voor Cultuur, het advieslichaam van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap, degradeerde in Een cultuur van verandering, Advies Cultuurnota 1997-2000 met een paar zinnen de nationale symfonische trots tot een regionaal, ja zelfs stedelijk orkest. Het orkest zag zijn plannen tot verdere internationalisering gedwarsboomd door het koele oordeel van de Raad, dat integraal overgenomen werd door staatssecretaris Aad Nuis in zijn op 17 september 1996 verschenen Cultuurnota 1997-2000, Pantser of ruggengraat.
Slechts voor de ‘bijzondere programmering’ (de Thema- en de premièreserie) had de staatssecretaris in tweede instantie een extra bijdrage van 500.000 gulden over. De commerciële activiteiten en de internationale ambities gingen de Raad en de staatssecretaris te ver.
Deze scherpe beoordeling van het Koninklijk Concertgebouworkest lijkt een kentering in te luiden in de politieke aandacht voor de orkesten. Tot voor kort waren de regionale orkesten onderwerp van politiek gekonkel en konden de drie ‘landelijke’ orkesten, het Residentie Orkest, het Rotterdams Philharmonisch Orkest en het Koninklijk Concertgebouworkest (het Nederlands Balletorkest en de Radio-orkesten kunnen vanwege hun specifieke taken buiten beschouwing blijven), in alle rust hun gang gaan. Nu krijgt het Koninklijk Concertgebouworkest de wind van voren, zit het Haagse
| |
| |
gezelschap in de financiële problemen en wordt het Rotterdams orkest stevig op de vingers getikt voor het halfzachte artistieke beleid.
Voor het eerst sinds het begin van de jaren tachtig ontspringen de zogenaamde regionale orkesten de wrede stoelendans om de beschikbare subsidiegelden en mogen zij zich rustig wijden aan het uitstippelen van een vaste artistieke koers. Hiermee lijkt een voorlopig einde gekomen aan de reorganisatie van het Nederlandse orkestbestel die de afgelopen twee decennia de vaderlandse muziekgeschiedenis domineerde en die vooral de regionale orkesten betrof.
Het hoeft niet veel verbazing te wekken dat juist deze orkesten het zwaar te verduren kregen. De macht der gewoonte had de regionale gezelschappen getransformeerd tot ingeslapen lichamen die het traditionele repertoire (en niets anders dan dat) op weinig inspirerende wijze vertolkten. Slechts een enkel orkest zag waar de schoen wrong en begon zijn bestaansrecht te onderstrepen met bescheiden avontuur. Zo initieerde het Brabants Orkest in 1983 het zogenaamde Componistenportret, een reeks programma's gewijd aan één enkele hedendaagse componist. Componisten als Withold Lutoslawski, Krzystof Penderecki, Mauricio Kagel, Peter Maxwell Davies en een handvol Nederlanders (Peter Schat, Otto Ketting, Theo Loevendie en vorig jaar de onlangs overleden Ton de Leeuw) maakten hun opwachting in het Brabantse land. Ook wekte het Brabantse Orkest een kunstvorm uit de oude doos tot leven. Eveneens sinds 1983 verzorgt het gezelschap reconstructies van orkestbegeleidingen bij beroemde zwijgende films uit het begin van deze eeuw. La Passion de Jeanne d'Arc, Napoleon, The Gold Rush, Pantserkruiser Potemkin en Nieuw Babylon met de oorspronkelijke muziek van Dmitri Sjostakovitsj stonden reeds op het programma en brachten het orkest internationale waardering. Het wakker geschudde Brabants Orkest bleef op deze wijze lange tijd buiten schot van de geldschieters die steeds vaker fanatieke geldzoekers bleken.
Het verhaal van de regionale orkesten is een verhaal van subsidies, overheidsbemoeienis, verplichte fusies, gedwongen opheffingen en vele frustraties. Een artistiek oordeel over de regionale orkesten werd slechts geveld om plannen tot opheffing te motiveren. Veel houvast voor een doortimmerd artistiek oordeel was er ook niet. Door de vele politieke sores werden de programmering en een eventueel artistiek langetermijnbeleid de kinderen van de rekening. Niet zo verwonderlijk als een orkest als een marionet aan de draadjes van de poppenspeler die de overheid heet hangt. De belangrijkste geldschieter van de Nederlandse orkesten heeft de afgelopen jaren naar hartelust gejongleerd en gemanipuleerd met het vat vol symfonische gezelschappen.
| |
| |
Tekening van Jan Toorop voor het weekblad ‘Kroniek’ dat verscheen tussen 1895 en 1907.
Vóór de herziening van het orkestbestel kende Nederland de volgende regionale orkesten: het Gewestelijk Orkest Zuid Holland, Frysk Orkest, Overijssels Philharmonisch Orkest, Utrechts Symfonie Orkest, Het Gelders Orkest, Brabants Orkest, Limburgs Symfonie Orkest, Noordelijk Filharmonisch Orkest, Noordhollands Philharmonisch Orkest, Amsterdams Philharmonisch Orkest en het Nederlands Kamerorkest. Heden ten dage ziet het plaatje er als volgt uit: Nederlands Philharmonisch Orkest (waarvan het Nederlands Kamerorkest deel uitmaakt), Noord Nederlands Orkest, Limburgs Symfonie Orkest, Orkest van het Oosten, Het Gelders Orkest, Brabants Orkest en het Noordhollands Philharmonisch Orkest.
Slechts het Limburgs Symfonie Orkest, Het Gelders Orkest, het Brabants Orkest en het Noordhollands Philharmonisch Orkest bleven intact, maar ook zij waren hun leven lang niet zeker.
Nu lijkt daar verandering in gekomen, want de Cultuurnota 1997-2000 laat er geen misverstand over bestaan dat de regionale orkesten de komende vier jaar in relatieve rust kunnen werken. Het Nederlandse orkestbestel is van een wildwaterbaan geworden tot een breed stromende rivier, waarin het zoeken is naar voorwaarden om zo optimaal mogelijk te functioneren zodat de aandacht weer gericht kan worden op de voornaamste taak van een orkest: het symfonische repertoire uit heden en verleden in een samenhangende programmering en op zo'n hoog mogelijk uitvoeringsniveau aan het publiek presenteren.
| |
| |
| |
Geleidelijke professionalisering
De bemoeienis van de machthebbers met kunst en cultuur is niet nieuw. Een muziekcultuur, zeker een orkestbestel, bestaat sinds mensenheugenis slechts bij de gratie van de partij die het bestuurlijke en/of financiële heft in handen heeft. Het bestaan van een orkest was van meet af aan direct afhankelijk van de financiële situatie aan het hof; het dankt zijn ontstaan zelfs deels aan de behoefte van de regerende adel om zijn rijkdom in klank ten toon te spreiden.
In de Nederlanden waren dergelijke overwegingen minder aan de orde. De Hollander haalde zijn bestaansrecht vooral uit de zeeslag en de handel. Hoewel de kamermuziek en de kleinere huisensembles in de zeventiende en vroege achttiende eeuw floreerden, liet een aanzet tot een orkestcultuur op zich wachten. Pas toen koning, prins en graaf enigszins uitgerangeerd raakten en de rijk aan geld en invloed geworden burgerij het heft in handen nam, kreeg de Nederlandse muziekcultuur zijn orkesten.
Deze initiatieven van de burgerij gaan terug tot de collegia musica, van oorsprong clubs van leden van de gegoede burgerij die musiceerden onder leiding van een ‘muziekmeester’. De collegia werden vanaf het begin van de 18e eeuw steeds meer openbare muziekgelegenheden. In 1865 vroeg het Utrechtse collegium musica het stadsbestuur of hun een convenabelder plaats tot het houden van het Concert mogt worden geaccordeert, zodat de openbare stadsconcerten die het gezelschap organiseerde voor een groter publiek toegankelijk zouden zijn. In de loop van de 18e eeuw gingen deze collegia musica op in de veelomvattender Maatschappijen of Genootschappen, die zich richtten op politiek, wetenschap en kunst in de breedste zin des woords en waarvan het concertaanbod al snel een apart onderdeel werd. In deze maatschappijen ligt de kiem voor de huidige symfonieorkesten in Nederland.
Vooral de Amsterdamse Maatschappij Felix Meritis (‘gelukkig door verdiensten’) was actief op het gebied van de concertorganisatie. Vlak na de oprichting in 1777 formeerde de maatschappij een eigen orkest van zo'n vijftig man, waarin professional en amateur broederlijk naast elkaar zaten. In de 19e eeuw groeiden orkesten als het Felix Meritis-orkest uit tot volledig professioneel opererende gezelschappen. Het eerste volledig uit beroepsmusici bestaande orkest werd opgericht in 1841, het orkest van de Maatschappij Caecilia. Het Caecilia-orkest, financieel geheel gedragen door de burgerij, kreeg dankzij zijn dirigenten Johannes van Bree (1801-1857) en later Johannes Verhulst (1816-1891) een enorme weerklank bij het publiek.
Tot aan het begin van de twintigste eeuw bepaalden dergelijke particuliere initiatieven het concertleven in Nederland. Zo richtte de Amsterdamse burgerij in 1888 het Concertgebouworkest op, dat de vaste bespeler zou worden van het door burgers in het weiland aan de rand van Amsterdam neerge- | |
| |
zette Concertgebouw. In 1904 riepen de Haagse burgers het Residentie Orkest in het leven en in 1918 volgde Rotterdam met een professioneel orkest, het Rotterdams Philharmonisch Orkest. De orkesten in de provincie waren doorgaans nog combinaties van professional en amateur, samengesteld uit harmonie- en muziekcorpsen en gesteund door gulle gevers en rijke burgers. Een enkel orkest, zoals het Utrechts Stedelijk Orkest en de Haarlemse Orkest Vereniging (voortgekomen uit het in 1813 opgerichte Muziekkorps der Schutterij), probeerde zelfstandig het hoofd boven water te houden.
Met de verdere professionalisering van de orkesten, noodzakelijk omdat de kwaliteitseisen van het publiek steeds hoger kwamen te liggen, werd een structurele overheidssteun echter onontbeerlijk. De twintigste eeuwse geschiedenis van de orkesten begint in 1917 als het daartoe opgerichte Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor het eerst subsidie verstrekt aan het Concertgebouworkest, het Residentie Orkest, het Utrechts Stedelijk Orkest en de Arnhemsche Orkestvereeniging. In 1920 volgden de orkesten van Groningen, Den Bosch en Maastricht en in 1927 konden ook de Haarlemse Orkestvereniging en het Frysk Orkest in het karige overheidsbed stappen, want ondanks de subsidie was het nog steeds nodig om andere bronnen van inkomsten aan te boren om ook maar de minste bestaanszekerheid te verkrijgen. De subsidies creëerden een afhankelijkheid zonder daar voldoende brood op de plank tegenover te stellen. Een hard gelag.
Pas tijdens de Tweede Wereldoorlog kregen de orkestmusici, ironisch genoeg dankzij de Duitse bezetter, meer zekerheid. De Duitsers riepen een Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten in het leven en ontwikkelde een goede subsidieregeling die model zou staan voor de naoorlogse overheidsbemoeienis.
Na de Duitse bezetting nam de invloed van de overheid op het culturele leven en dus op het orkestbestel met rasse schreden toe. Liet de overheid in het verleden zijn liberale inborst danig gelden en particuliere initiatieven welig tieren, nu was een goed cultureel klimaat een zaak van nationaal belang en werd de ‘geestelijke wederopbouw’ grondig aangepakt. In 1947 richtte de overheid daartoe de Raad voor de Kunst op, een advieslichaam dat sinds 1956 adviseert over de verdeling van de overheidssubsidies voor alle kunsten.
Deze Raad voor de Kunst had in eerste instantie een dankbare taak. De wederopbouwkoorts kende geen grenzen en culturele uitingen werden ruimhartig ondersteund. Niets leek onmogelijk. Het hongerige publiek stroomde toe en de orkesten vaarden wel op de golven van het ijzeren symfonische repertoire. Kwaliteitseisen speelden geen rol van betekenis; de euforie over de mogelijkheid in vrijheid van dierbare composities te genieten, was bij velen groter dan de macht van het kritisch oor. Zoals gewoonlijk gaat zoiets goed tot het geld op is.
| |
| |
Het Limburgs Symfonie Orkest.
| |
Reorganisatie van het orkestenbestel
Aan het begin van de jaren tachtig kwam de omslag. De balans werd opgemaakt; 's lands schatkist bleek getransformeerd tot een bodemloze put. Het immense overheidstekort moest worden teruggebracht en de orkesten werden een speelbal van de grillen van de rekenmeesters.
De toenmalige Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk Til Gardeniers gaf in 1981 de voorzet in de nota Orkestenbestel 1981 waarin zij ‘de subsidiëring van de professionele symfonieorkesten als onderdeel van het muziekbeleid van de rijksoverheid’ onder de loep nam. Over de te varen koers liet zij nauwelijks misverstanden bestaan. Zij signaleerde terecht dat ‘de relatieve betekenis van de orkesten in het totale muziekleven is gedaald’ en dat de orkesten een ‘risicoloos programmabeleid voeren.’ Gardeniers kondigde de eerste bezuinigingen aan en stelde voor een deel van het ‘onevenredig grote’ subsidiebedrag dat naar de orkesten ging (destijds zo'n 44 miljoen gulden) over te hevelen naar de sectoren Scheppende toonkunst, Lichte muziek, Kamermuziek en Geïmproviseerde muziek die tezamen nauwelijks 4 miljoen gulden opsoupeerden. Vooralsnog durfde zij niet te pleiten voor opheffing van orkesten, maar zocht zij haar heil in een even onwerkbaar als belachelijk voorstel om musici met deeltijdcontracten op te zadelen.
Pas in 1982 werd het duidelijk dat er werkelijk slachtoffers zouden vallen onder de regionale orkesten. (De ‘landelijke’ orkesten bleven buiten schot: zij konden immers net als de aloude hoforkesten ingezet worden om, vooral
| |
| |
in het buitenland, het prestige van de overheid te vergroten). Cultuurminister André van der Louw, de opvolger van Gardeniers, wandelde met iets grotere passen door het Nederlands orkestbestel en stelde zonder blikken of blozen opheffing van enkele orkesten voor. Het Limburgs Symfonie Orkest werd nog gered omdat Gedeputeerde Staten van Limburg in de bres sprong voor het orkest en de wegvallende overheidssubsidie voor zijn rekening nam, maar voor het Gewestelijk Orkest voor Zuid-Holland was er geen redden meer aan. De wijze waarop dit orkest zich met ‘educatieve taken’ en de ondersteuning van de ‘amateuristische kunstbeoefening’ bezighield, een belangrijke neventaak van de regionale orkesten, kon niet worden gewaardeerd door het landsbestuur. Voor dit orkest was daarom ‘mede op kwalitatieve gronden’ geen plaats meer. Op 29 april 1984 kreeg deze wrede beslissing zijn beslag en gaf het Gewestelijk Orkest voor Zuid-Holland zijn laatste concert.
Tijdens het eerste kabinet van premier Ruud Lubbers werden de voorzetten van Gardeniers en Van der Louw ter harte genomen en begon men werkelijk spijkers met koppen te slaan. In het door Lubbers geïnitieerde no nonsense-beleid bleven menselijke en artistieke argumenten zo veel mogelijk buiten beschouwing en werden orkesten omgezet in getallen waarmee geschoven kon worden om de begroting een Christelijker aanzien te geven. Eelco Brinkman, de minister van het tot Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) omgedoopte departement waar ook de orkesten onder vallen, toonde zich een brave volgeling van de minister-president en zag elk voorstel dat geld opleverde als een goed voorstel.
Plannen om symfonische gezelschappen op te doeken en te laten fuseren gingen naar hartenlust over tafel. Oude orkesten verdwenen, formatieplaatsen werden aangepast, nieuwe samenstellingen en nieuwe namen doken op. Dit om conform de oorspronkelijke ideeën van Gardeniers gelden in de sector orkestmuziek vrij te maken en deze bij een gelijkblijvende begroting opnieuw te besteden, vooral in de sectoren lichte muziek en onderwijs.
Brinkman stelde een Landelijke Werkgroep Orkestenbestel in en gaf de opdracht mee de symfonische landkaart van Nederland drastisch te herzien. Deze zogenaamde commissie Sutherland werd de schrik van de orkesten. Hoewel velen eerst lacherig, nonchalant en vol ongeloof tegenover de vergaande plannen stonden, werd allengs duidelijk dat het de overheid ernst was. De harde oordelen die de commissie velde over sommige orkesten werkten als een enorme brandmelder. Het Noordhollands Philharmonisch Orkest was ‘oubollig en overbodig’, het Utrechts Symfonie Orkest kon beter verdwijnen enzovoort.
De regionale orkesten moesten de klappen opvangen, zoveel was duide- | |
| |
lijk. Een van de eerste concrete resultaten was de fusie tussen het Overijssels Filharmonisch Orkest en Opera Forum, een gedwongen fusie tussen een zwaar onder druk staand operagezelschap en een noodlijdend symfonieorkest. De politieke dwang bleek averechts te werken. De combinatie bleef een artistiek en politiek zorgenkind: een jaar na de fusie kwam de eerste grootscheepse reorganisatie en werd het Overijssels Filharmonisch Orkest omgedoopt tot Forum Filharmonisch. Een tijdelijk lapmiddel, zo bleek later.
Ook het Noordhollands Philharmonisch Orkest lag zwaar onder vuur. Nu was het orkest ook verworden tot een dooie boel. De programmering centreerde zich fantasieloos rond Mozart, Beethoven, Brahms en Bruckner en week nauwelijks af van het stramien ouverture - soloconcert - koffie, thee, drankje, praatje - symfonie. Ook de uitvoering liet veel te wensen over en dat kwam tot uiting in de teruglopende publieke belangstelling. De opgelegde bezuinigingen hadden daarom iets van een artistieke strafkorting. Het orkest zag het aantal formatieplaatsen teruggebracht tot 48 musici en werd gedwongen om middels een origineel programmabeleid zijn bestaansrecht opnieuw te bewijzen. In 1986 accepteerde Piet Veenstra, gepensioneerd artistiek directeur van het Residentie Orkest, de opdracht om als adviseur het Noordhollands Philharmonisch Orkest in een nieuwe jas te steken.
Samen met algemeen directeur Casper Vogel, onlangs benoemd tot directeur van het Festival Oude Muziek Utrecht, vocht hij voor elke strohalm. Het orkest groeide langzaam van de onmogelijke 48 naar 64 formatieplaatsen en met inventieve seizoenprogramma's waarin hedendaags en klassiek broederlijk en zinvol naast elkaar geprogrammeerd stonden, begon het geplaagde orkest aan de weg terug. Met succes. De huidige Raad voor Cultuur adviseerde de staatssecretaris zelfs de subsidie te verhogen: ‘De inventieve programmering wordt hoog gewaardeerd en de Raad is met het orkest van mening dat continuering daarvan niet mogelijk is zonder extra steun. Ook uitbreiding van het orkest met 5 musici is geen overbodige luxe.’
Nuis beschikte genereus conform het advies.
| |
Nog meer fusies
De grootste en meest spraakmakende onderneming in de jaren tachtig was de fusie van het Utrechts Symfonie Orkest, het Amsterdams Philharmonisch Orkest en het Nederlands Kamerorkest tot het Nederlands Philharmonisch Orkest. Het meer dan honderd jaar oude Utrechts Symfonie Orkest kwam er snel achter dat een rijke traditie en een roemrucht verleden geen enkele garantie boden op de barmhartigheid van de beleidsmakers. Nu had de overheid ook niet geheel ongelijk met zijn kritiek op het Utrechtse orkest; het was behoorlijk verpauperd en afgezakt naar een zuiver stedelijk bestaan.
| |
| |
Daar tegenover stond dat het orkest nog even een vette kluif werd voorgehouden met de bouw van Muziekcentrum Vredenburg in Utrecht. De hoop dat het Utrechts Symfonie Orkest de vaste bespeler van deze zaal zou worden bleek ijdel. Vredenburgdirecteur Peter Smids adviseerde met Holland Festivaldirecteur Frans de Ruiter en Paul Verbist, directeur van de Utrechtse Schouwburg, de minister het Utrechts Symfonie Orkest op te heffen. Het advies ging ongevraagd de deur uit en werd op persoonlijke titel gegeven, maar bleek niets anders te dienen dan het subsidiebelang van de heren directeuren. Geld dat naar het Utrechtse orkest ging zou wel eens ten koste kunnen gaan van de voor hun beschikbare middelen. Daarbij had Smids een kwalitatief hoogstaander gezelschap voor ogen als vaste bespeler van Vredenburg.
Hoewel het orkest als een kat in het nauw toenadering zocht tot het Gelders Orkest en later het Noordhollands Philharmonisch Orkest, was zijn droeve lot onontkoombaar. Het Utrechtse orkest werd gedwongen te fuseren met het Amsterdams Philharmonisch Orkest en het Nederlands Kamerorkest. Een pijnlijke operatie. Het Amsterdams Philharmonisch Orkest klaagde steen en been dat zijn traditionele achterban, de burger met de kleine beurs, van het nieuwe orkest zou vervreemden en het Nederlands Kamerorkest zag zijn identiteit in de opgelegde constructie geheel verdwijnen. Ook hadden de musici angst voor de verzwaring van hun functie. Want het nieuwe gezelschap zou niet alleen symfonische concerten gaan geven, maar kreeg in de taakomschrijving ook de plicht mee De Nederlandse Opera regelmatig te begeleiden in het nieuw te bouwen Muziektheater. De rampen leken niet te overzien, mede omdat het orkest niet eens over een adequate repetitieruimte beschikte.
Nu, elf jaar nadat de fusie zijn beslag heeft gekregen, is de winst groter gebleken dan het vermeende verlies. Het Nederlands Philharmonisch Orkest is onder leiding van chefdirigent Hartmut Haenchen uitgegroeid tot een gezelschap dat nationaal en internationaal goed aangeschreven staat, mede dankzij de doorgaans zeer geslaagde operabegeleidingen bij De Nederlandse Opera. Door het vriendelijke maar trefzekere en vastbesloten personeelsbeleid van Haenchen verdwenen de mindere orkestleden en kwamen er goed opgeleide musici terug. Vooral het strijkerscorps veranderde onder Haenchen van een ongeorganiseerd stel krassende raven tot een homogeen gilde van instrumentale zangers. Het orkest heeft sinds 1988 zijn eigen repetitieruimte en concertzaal in de Beurs van Berlage, en het Nederlands Kamerorkest bestaat nog steeds, zij het geheel onder de vlag van het Nederlands Philharmonisch Orkest, omdat chefdirigent Haenchen er op stond een aparte strijkerskern te behouden voor het symfonische repertoire in kleinere bezetting.
| |
| |
Terugkijkend op tien jaar chefdirigentschap meende Haenchen in de Volkskrant dat hij het er met de ‘zware, netelige opgave’ in Amsterdam niet eens zo slecht had afgebracht. ‘Ik ben hier gekomen met de overtuiging dat ik mijn driejarig contract niet zou overleven. De fusie was niet mijn idee. Veertig musici moesten weg. Maar we hebben een groot wederzijds vertrouwen kunnen opbouwen. Tien jaar geleden speelde ik politieman. Nu kan ik veel meer van ze vragen, en mezelf meer muzikale vrijheid permitteren. (...) Ik zeg nu rustig: het orkest kan alles aan. Het feit dat we in een eigen huis kunnen repeteren heeft daar geweldig aan bijgedragen.’
Ook de noordelijke provincies werden meegesleept in het fusiecircus van de overheid. Het Noordelijk Filharmonisch Orkest en het Frysk Orkest, respectievelijk verankerd in Groningen en Friesland, zagen zich stapsgewijs in elkaars armen gedreven. Het Noordelijk Filharmonisch Orkest werd teruggebracht van 72 naar 62 musici en het Frysk Orkest ging zelfs van 72 naar 48, een onmogelijk aantal om van een volwaardig symfonieorkest te spreken. De orkesten waren hoogst verbolgen over de inkrimping en dreigden zelfs met een boycot van commissielid en dirigent Lucas Vis. Het gesputter hielp niets. Wat de commissie Sutherland in al zijn listig gekonkel voorzien had gebeurde. De beide orkesten gingen nauw samenwerken om ook het groter bezette symfonische repertoire te kunnen spelen. Begin 1989 formaliseerde minister Brinkman de reeds bestaande situatie en liet beide orkesten fuseren tot het Noord Nederlands Orkest.
Na deze omvangrijke operaties zette de overheid een kroon op een intensief fusiedecennium met een grootse klucht. De draad van het Overijssels Filharmonisch Orkest, in het midden van de jaren tachtig reeds omgedoopt tot Forum Philharmonisch, werd met satanisch genoegen opgepakt door Cultuurminister Hedy d'Ancona, de flamboyante, maar niet altijd even doortastende en zorgvuldig opererende opvolger van Eelco Brinkman. Zij had een fusie van het Gelders Orkest, in 1889 opgericht als de Arnhemsche Orkestvereeniging in Arnhem en Forum Philharmonisch in Enschede tot één Oostelijk Symfonieorkest voor ogen. Het bleek de aanzet tot de langst-lopende discussie uit de fusiegeschiedenis van de regionale orkesten. Een discussie die vele spanningen tot gevolg had, de prestaties van de betrokken orkesten drukten en uiteindelijk tot niets leidde, want beide orkesten bleven bestaan, zij het deels onder een andere naam.
In het Advies Kunstenplan 1993-1996 wordt de Stichting Forum, waaronder Forum Filharmonisch en Opera Forum vallen, hard aangepakt. De Raad voor de Kunst verwijt het gezelschap op grond van eigen ervaring en de vele negatieve kritieken ‘een gebrek aan artistieke visie’ en adviseert Forum op te heffen om ruimte te scheppen en gelden te reserveren voor een nieuw op te richten operagezelschap. In deze plannen bleek het symfonieorkest van de
| |
| |
Stichting Forum gewoon weggestreept. De operabegeleidingstaak kon wel overgenomen worden door het Gelders Orkest, zo luidde het advies. Van dat model werd al snel afgeweken. Een orkest dat in wisselende formaties zou spelen en diverse regionale functies en operabegeleidingstaken moet vervullen, zou snel gaan lijden aan kwaliteitsverlies. Gepleit werd voor de oprichting van een orkestkern in Enschede die operabegeleidingen en symfonische concerten voor zijn rekening zou kunnen nemen.
Uiteindelijk moest een commissie bestaande uit Han Lammers (die betrokken was geweest bij de totstandkoming van het Nederlands Philharmonisch Orkest), VPRO-directeur Hans van Beers, en toenmalig chef van de muziekafdeling van de VARA Jan Zekveld de nieuwe structuur voorbereiden. De commissie ging voortvarend aan het werk en stelde voor om zowel Forum Filharmonisch als Het Gelders Orkest op te heffen en een nieuw Oost Nederlands Symfonieorkest op te richten.
Voor Het Gelders Orkest kwam deze Jobstijding als een koude douche. Toen de fusieperikelen aan het begin van de jaren tachtig een aanvang namen werd het artistiek noodlijdende Arnhemse gezelschap ontzien. In de luwte van het strijdgewoel onderging de provinciaal strijkende oude mannenclub een ware verjongingskuur. Jeugdige, goed opgeleide instrumentalisten vol visie en dadendrang namen de plaatsen in van bezadigde muzikanten die slechts streken en bliezen voor hun pensioenvoorziening. Toen Roberto Benzi in 1989 de dirigeerstok ter hand nam, moest hij alleen nog de strijkers in het gareel zien te krijgen om er een orkest van te maken dat zich in binnen- en buitenland zonder schroom kon laten horen. Het orkest opheffen zou al het montere opbouwwerk teniet doen.
Direct na het uitlekken van de fusieplannen probeerden directie en musici het vege lijf te redden met een protestactie; zij organiseerden een concert in de hal van de Tweede Kamer. Het orkest wist zich gesteund door een comité van aanbeveling met kopstukken als Bernard Haitink, Frans Brüggen, Jehudi Menuhin, Jaap van Zweden, Tristan Keuris, Reinbert de Leeuw en Jard van Nes.
De patstelling bleef.
Uiteindelijk waren het de provincies Gelderland en Overijssel die met een voorstel voor twee zelfstandige orkesten de zaak openbraken. Hoewel de minister bij haar eerdere voorstel bleef omdat de optie van twee orkesten een te groot tekort op de begroting opleverde (1,3 miljoen op jaarbasis) en een symfonisch overaanbod in de hand werkte, ging de Tweede Kamer uiteindelijk wel overstag. De minister werd gedwongen dit voorstel uit te voeren. ‘Over twee of drie jaar zitten we hier weer om daarover te discussiëren’, hield ze koppig de deur naar verdere sanering open. Forum Filharmonisch en de daaraan verbonden Opera Forum gaven op 18 mei 1993 hun laatste voor- | |
| |
stelling (Madame Butterfly van Puccini), werden ontmanteld en heropgericht onder de naam De Nationale Reisopera en het Orkest van het Oosten.
Met een tweede poging tot opheffing van het Limburgs Symfonie Orkest, in 1883 opgericht als Maastrichts Stedelijk Orkest en tegenwoordig opererend onder de naam LSO/Symfonie Orkest van Maastricht, om internationaal meer weerklank te vinden, dacht de minister de herziening van het orkestbestel te voltooien. Met de eerst beoogde reorganisatie van de Stichting Forum en de opheffing van het Limburgs Symfonie Orkest zou dan het model bereikt worden dat de minister voor ogen stond: voor het noorden, oosten en zuiden van het land elk één symfonie-orkest (respectievelijk het Noord Nederlands Orkest, Het Gelders Orkest en het Brabants Orkest). ‘De kwaliteit van de concerten door het LSO is gemiddeld genomen onvoldoende’, schoot de Raad voor de Kunst in het Advies Kunstenplan 1993-1996 de minister te hulp. En dat harde oordeel bevatte een flinke kern van waarheid. Het LSO opereerde op een eiland waar de belangstelling nu eenmaal eerder uitgaat naar harmonieverenigingen en fanfares. Onder leiding van de toenmalige chefdirigent Salvador Mas Conde ontwikkelde het orkest een angsthazenbeleid vol ijzeren repertoire. Het had een averechts effect; musici en dirigent konden het publiek niet boeien met hun matige Beethovenvertolkingen en matte Mahlerlezingen. Pas toen het orkest dreigde te verdwijnen klom de achterban op de barricaden en protesteerde heftig. Uiteindelijk ging het opheffingsplan onder druk van de publieke opinie, de betrokken provincies en het standvastige orkest niet door. Inmiddels heeft het orkest onder leiding van vaste gastdirigent/vaste gastsolist Shlomo Mintz voorzichtig een avontuurlijker koers ingezet. Een speelsere, minder voor de hand liggende programmering en een bredere invulling van de publieke activiteiten (familieconcerten, kamermuziekseries enzovoort) moet het orkest weer in het centrum van de Limburgse culturele belangstelling brengen.
Met deze manoeuvre lijkt de Operatie Orkestbestel, voorlopig althans, voltooid.
Zoals gezegd wordt in de huidige Cultuurnota 1997-2000 een halt aan de bezuinigingen toegeroepen. De Raad voor Cultuur en staatssecretaris Aad Nuis geven toe dat de rek er uit is bij de Nederlandse orkesten. Verdere bezuinigingen zijn op dit moment niet mogelijk zonder opnieuw het voortbestaan van enkele orkesten ter discussie te stellen, en ook niet wenselijk.
Wat hebben de jaren van reorganisatie, doodsangst en onzekerheid nu voor zin gehad? Zoals bij elke fusie hebben ook de samengevoegde orkesten meer of minder ernstige aanloopproblemen gekend. Een homogene orkestklank moet gezocht en veroverd worden, het repertoire moet weer opgebouwd worden, een chefdirigent moet het orkest naar zijn hand zetten, het arsenaal gastdirigenten moet opnieuw ingevuld worden en zo zijn er nog wat
| |
| |
kleinere muzikale en personele problemen. Als het Nederlands Philharmonisch Orkest als model mag gelden staat er minimaal zes à acht jaar voor om een orkest geheel op zijn werkelijke merites te kunnen beoordelen. De meeste orkesten zijn in een klimaat van relatieve rust op zoek naar hun identiteit en hun achterban. En dat gaat ze eigenlijk zeer voortvarend af. Slechts het ‘jeugdige’ Orkest van het Oosten is nog werkelijk op zoek naar klank en richting - een zoektocht die met de komst van Jaap van Zweden als chefdirigent een flinke impuls zal krijgen - maar verder richten de regionale orkesten zich steeds sterker op een gewetensvolle invulling van de artistieke taken. Daarom kan nu, anno 1997, gesteld worden dat de meeste ingrepen zijn gladgestreken door het voortschrijden van de tijd en dat de orkesten op een hoger artistiek plan uit de strijd te voorschijn zijn gekomen. De regionale orkesten die Nederland op dit moment rijk is, weten zich zeker van hun bestaansrecht. En dat is maar goed ook, want een gemiddelde muziekliefhebber uit Limburg en Groningen zal echt niet zo makkelijk naar een ‘Amsterdams orkest’ als het Koninklijk Concertgebouworkest uitwijken. Hij wil zijn symfonieorkest om de hoek.
|
|