Achterstevoren, andersom als het kon
Als er al zoiets als ouderdomspoëzie bestaat, dan behoren de nieuwste gedichten van J. Eijkelboom daar op het eerste gezicht zeker toe. Wat bedaagd, ingekeerd en van eindigheidsbesef doordrongen; de bekende epitheta die aan de term ‘ouderdomspoëzie’ kleven, lijken voor Eijkelbooms nieuwste bundel Het lied van de krekel onverkort op te gaan. De titel verwijst ook expliciet naar die thematiek, met name naar de Griekse mythe van de sterveling Tithonos, die als minnaar van de godin Dageraad, van Zeus onsterfelijkheid verkreeg, maar niet de eeuwige jeugd. Tithonos bleef dus in leven, maar verouderde, tot hij tenslotte verschrompelde tot een krekel. Meteen is duidelijk gemaakt dat in Eijkelbooms poëzie de klassieke thema's aan de orde zijn en dat het verhaal van een particulier ik hier geplaatst wordt in een uitvergrotend, tijdloos kader.
In deze bundel vinden we talloze sporen van verstenen, kleiner worden, afstand doen, naast tekenen van toenemende ijlte. Deze gedichten lijken het dan ook vooral te hebben over het leven als een ontscheping naar het uiteindelijke verdwijnpunt van de dood. Grootse tragiek blijft daarbij achterwege. Hier is geen sprake van verkrampt verweer of nostalgische vlucht in het verleden, evenmin als van verbittering of spijt. Misschien valt de houding van de dichter nog het best te omschrijven als een nauwgezet toezien hoe alles gaat zoals het gaat. Zo'n blik is natuurlijk sterk genoeg om gangbare zienswijzen om te keren. Eijkelboom ziet m.a.w. de schamelte achter die dingen die met zoveel maatschappelijk belang worden bekleed én hij kiest resoluut voor het plezier om het onbeduidende. Met regels ontleend aan Nietzsche verwoordt Eijkelboom dat laatste als volgt:
was er zulk een bescheidenheid
Dit intense genieten van het gewone, verdraagt nog nét het etiket van ‘ouderdomspoëzie’. Het is in de poëzie immers al vaker vertoond dat de thematiek van een vernauwend toekomstperspectief vasthangt aan een sterk zinnelijke cultus van het kleine. Naarmate de leefwereld verkleint, vergroot de gehechtheid eraan. De waarde van de dingen ligt mede in hun bedreigd zijn. Levensdreiging, levens-
Jan Eijkelboom (º 1926)
drang: de afstand ertussen is allesbehalve groot.
Op zijn best is Eijkelboom in Het lied van de krekel, waar hij aan het onooglijke een eresaluut brengt, waar hij met enkele extreem sobere verzen een wereld van sterke zintuiglijkheid laat opengaan. Deze poëzie geeft je als lezer het gevoel dat er met het ouder worden eigenlijk evenveel bijkomt als er wegvalt, alsof daardoor pas een soort bevrijding kan ontstaan. Het levert de vrijheid op om halt te houden bij wat voor het ik echt belangrijk is; de vrijheid eigenlijk om halt te houden tout court. Sensaties en verbeelding worden aangescherpt.
Zoals af te lezen valt aan de toponiemen waarnaar de vier afdelingen zijn genoemd, hebben plaatsen in deze gedichten een belangrijk aandeel. Plekken worden door Eijkelboom verbonden met een sfeer en ze vormen bovendien het decor waarin hij taferelen neerzet. Met scherpe lijnen tekent hij en haalt hij klaarte en ruimte tevoorschijn. Zijn prenten stralen een opmerkelijke helderheid uit, zoals bijvoorbeeld deze vriesharde, oplichtende verzen uit ‘Stadstuin’. Dit is een klaarte die nog nauwelijks met de somberte van het etiket ‘ouderdomspoëzie’ te rijmen valt.
In dat carré kon 's winters
baksteen rinkelen als glas