Ons Erfdeel. Jaargang 40
(1997)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Psychologie van een tijdvak
| |
Angstcomplexen omstreeks 1950De boze wereld waarin de verzuilde Nederlandse kiezer medio 1948 zijn stem uitbracht werd alsmaar bozer tot Stalins dood in 1953. Mulisch, Hofland en andere linkse intellectuelen van de sixties hebben dit tijdsgewricht bij de vuilnishoop van de geschiedenis gezet in zakken van het donkerste grijs, voorzien van de opschriften: angst, onzekerheid, vertwijfeling, onzuiverheid, gewriemel.Ga naar eindnoot(1) De sinds mensenheugenis verburgerlijkte Nederlandse samenleving kreeg het epitheton kleinburgerlijk opgeplakt. De sleutelroman uit de Nederlandse literatuur die deze sfeer juist trof, was Simon Vestdijks De schandalen uit 1953. De Telegraaf recenseerde het boek als ‘perfide vuilschrijverij, voos en verdorven’. Daarmee werden latere drukken vanaf de flap aangeprezen. Voor tijdgenoten stond wel vast dat de schrijver behoorde tot een kleine groep gefrustreerden die verwrongen beelden schilderde, zoals Van 't Reve en Hermans of de Cobra-groep. Dit soort amorele uitingen vonden vooralsnog weinig weerklank en werden door de goegemeente ervaren als een bedreiging van de traditionele normen, waarden en schoonheidsidealen, die als een dun laagje beschavingsvernis de oorlogstrauma's bedekten. De Nederlander was als de dood dat het vernis zou afbladderen. Omstreden kunstenaars werden door de critici van het fatsoen aan de schandpaal genageld, hetgeen het oordeel van Mulisch en de intellectuele elite nog eens bevestigde dat een diepe angst heel het tijdvak overheerste en alles vertroebelde. Maar er was nog veel meer, om te beginnen de angst voor het communisme, voor de Russen, de atoombom en de derde wereldoorlog. De rode | |
[pagina 564]
| |
staatsgreep in Praag in maart 1948, de blokkade van Berlijn in juni en de overrompeling van Peking door de troepen van Mao in december voedden het doemdenken. Na de knal van de eerste Russische kernbom op 23 september 1949 en het uitbreken van de Koreaanse oorlog in juni 1950 bleek maar liefst 60% van alle Nederlanders overtuigd dat die derde wereldoorlog er hoe dan ook kwam. Het oudejaarsartikel dat op 30 december 1950 in Vrij Nederland verscheen, droop ook al van het pessimisme. De spanningen waren toegenomen tot in het ondraaglijke: ‘Tienduizenden gesneuvelden op de slagvelden in Azië, terreur en geestelijke onderdrukking in de landen achter het ijzeren gordijn, angst voor morgen in de landen daarvoor, toenemende oorlogsuitgaven die tot pijnlijke offers dwongen, het toenemend wantrouwen van mens tegenover mens, dat zich ontlaadt in uitbarstingen van redeloze haat waarvan bijvoorbeeld veel goedwillende Nederlanders in Indonesië het slachtoffer waren geworden’. Het artikel droeg de eigenaardige kop ‘Moed, hoop en vertrouwen.’ Misschien sloeg dat wel op de verwachting dat het in 1951 moeilijk slechter kon.Ga naar eindnoot(2) Het Nederlandse volk had gemeenschappelijk alle rampspoed ondergaan van de depressie van de jaren dertig en van vijf jaren bezetting, gevolgd door een periode van nijpende schaarste. Het nam daarna niet de tijd voor de loutering. De eenvoudige Nederlander was geestelijk nog in de war en verdrong allerlei schokkende ervaringen, die zich alsmaar dieper tot trauma's zouden insnijden in de volksziel. Eerst moest de hand aan de ploeg worden geslagen. Vrijwel iedereen kroop onmiddellijk terug in een verzuilde schulp, de blik enkel gericht naar een zeer onzekere toekomst, bevreesd voor een niet verwerkt verleden, of voor lijken in de kast. Men leek bevangen door een totale angst die alles te maken had met een moeilijk definieerbaar gevoel van schuld aan al het leed van crisis en oorlog. Vaak werd de afkeer van het recente verleden ook nog geprojecteerd in de somberste toekomstperspectieven: eindeloze woningnood, Russische atoombommen op Rotterdam, protectionisme, economische crisis als de lonen en prijzen zouden worden vrijgelaten, werkloosheid, armoe en honger, de rampspoed als Indië onafhankelijk zou worden. Men wilde de draad het liefst oppakken waar die in 1931 of 1938 was blijven liggen. Zo kon men ook bijvoorbeeld maar niet begrijpen wat er precies met de Indonesiërs aan de hand was. Het ‘angstcomplex’ dat zich aan het eind van de jaren veertig gevormd had, was een erfenis van het recente verleden die in de loop van de jaren vijftig door destalinisatie en welvaartsstijging enigszins getemperd werd. De swinging sixties zouden pas verlossing brengen. Jan Publiek was overigens niet alleen bang voor moderne literatuur, abstracte kunst, het recente verleden en de Russen maar ook voor de Amerikaanse way of life (niet voor de Marshall-dollars!), voor onmaatschappelijke gezinnen, openheid en sex. Dit soort ver- | |
[pagina 565]
| |
Angstcomplexen: atoombescherming.
zoekingen zouden enkel leiden tot ongelukken op de weg omhoog die in 1945 was ingeslagen. Het was de tijd van zuinig, netjes en voorzichtig, van luisteren, zwijgen en gehoorzamen. Toch broeide er iets onder de oppervlakte. Er heerste bijvoorbeeld grote achterdocht: weest waakzaam! Henry L. Mason, een van onze Canadese bevrijders, schreef in 1952 in zijn boek The purge of Dutch Quislings: ‘(...) the post-Liberation years as such (especially 1948-1949) were a favourable period for any type of vague and irritable criticism. Perhaps as a result of the occupation, the not always edifying atmosphere of the Militair Gezag, and continued material hardships, the Dutch public had become suspicious. Scandals and machinations were imagined in all spheres of life, coming from all directions.’Ga naar eindnoot(3) Omstreeks 1950 waren de criminaliteitscijfers de laagste van na de oorlog, maar de scores voor ontucht met kinderen, ‘bewustelozen’ (zo luidde de negentiende-eeuwse delictsomschrijving) en minderjarigen van hetzelfde geslacht, van incest, schennis van de openbare eerbaarheid en bedrog waren nog nooit zo hoog geweest.Ga naar eindnoot(4) Dit was het tijdvak van de stiekemerds en de doofpotten. De ideale vindplaats van stof voor samenzweringsromans, | |
[pagina 566]
| |
Tomas Ross' De Broederschap bijvoorbeeld. In een sfeer van achterdocht gedijden de Velser-affaire en de zaken-Menten en -Schallenberg. Door de werkzaamheden van de parlementaire enquêtecommissie '40-'45 werd nogal wat vuile was buitengehangen, hetgeen tot nog meer roddel en achterklap leidde. De Nederlandse regering was ook nog verwikkeld in een smerige koloniale oorlog, zodat het soms leek alsof de staat van beleg was afgekondigd en alles geheim moest blijven. Tegelijkertijd greep de angst voor een nieuwe vijfde colonne om zich heen. De BVD (Binnenlandse Veiligheidsdienst) werd opgericht. Misschien was er wel een Klaus Fuchs, Ethel en Julius Rosenberg of Harry Lime (gespeeld door Orson Welles in de succesvolle film The Third Man) onder ons. Wie zou de opvolger worden van de in 1950 geëxecuteerde landverrader Van der Waals, die in het door de enquêtecommissie uitgeplozen Englandspiel zo'n verderfelijke rol gespeeld had? Nederlandse gezagsdragers en politici cultiveerden het angstcomplex - weliswaar minder extreem als heksenjager McCarthy in de V.S. - en voeren er wel bij. Het overheidsbeleid en de partijprogramma's waren in die tijd vergeven van anticommunisme, zedenprekerij en culturele pleinvrees. De raad van de Noord-Limburgse gemeente Mook en Middelaar bepaalde in 1950 ‘dat het aan elk lid van het vrouwelijk geslacht boven de leeftijd van 12 jaar verboden is zich in de gemeente in het openbaar te vertonen anders dan gekleed in een rok of jurk, welke tenminste tot aan de enkels reikt’.Ga naar eindnoot(5) De restrictieve moraal werd zo van bovenaf opgelegd, vooral in het zuiden. Het cijfer voor zedenmisdrijven in Limburg was maar liefst 50% hoger dan het gemiddelde Nederlandse. Een zenuwarts uit Venray schreef al over de ‘passief-criminogene werking van het grote gezin’ en het ‘psycho-infantilisme’ dat in matriarchale katholieke kringen geen onbekend fenomeen zou zijn.Ga naar eindnoot(6) Als de schrik er niet in had gezeten zou het waarschijnlijk niet gelukt zijn het Nederlandse volk tot ‘tucht en ascese’ te brengen. Het establishment greep zijn kans toen een doorbraak van jonge confessionelen naar een vernieuwde sociaal-democratie uitbleef. De verkiezingen van juli 1948 leverden winst op voor rechts. KVP-formateur Van Schaik vormde een brede-basis-kabinet, met PvdA-, KVP-, CHU- en VVD-ministers onder leiding van Drees (PvdA). Het kwam in de plaats van het rooms-rood van Beel (KVP). Er werd verder krachtig herzuild door bestaande autoriteiten en de Nederlandse pers trad daarbij welbewust op als medeplichtige. Die pers wist namelijk precies dat er gezwegen moest worden als zijne excellenties dat wilden. Er werd gedacht en geschreven binnen het mozaïek-der-voltooide-emancipaties.Ga naar eindnoot(7) In een klein cafeetje in de krantenwijk van Amsterdam zaten journalisten van de liberale, de socialistische, de katholieke en de communistische dag- en weekbladen dagelijks vreedzaam bijeen. ‘Wanneer zij van twaalf tot twee genoeg- | |
[pagina 567]
| |
lijk een kopje koffie hebben gedronken, een uitsmijter of een broodje met kaas hebben verorberd dan gaan zij weer naar hun kranten. En wanneer gij 's avonds uw krant leest, van welke politieke richting dan ook, dan zult ge nauwelijks durven geloven dat de journalisten, die die felle politieke artikelen schreven, enkele uren tevoren nog als goede collega's bijeen zaten in dat kleine cafeetje.’Ga naar eindnoot(8) | |
GeborgenheidHoe valt het angstcomplex te rijmen met het jeugdsentiment van saamhorigheid? In die dagen was geluk toch nog heel gewoon? Ja, maar dat kwam dan waarschijnlijk doordat de boze buitenwereld simpelweg de rug werd toegekeerd. In het geval van Indonesië ging dat natuurlijk wat minder simpel en met veel rancune. Daar was ook sprake van het omgekeerde: zij schopten ons eruit. Het buitenland was er enkel om onze producten af te nemen, hoe meer hoe beter. Nederland gaf zijn neutraliteit op en sloot zich aan bij de NAVO en de West-Europese Unie, maar ‘de debatten hierover in de Staten-Generaal vormden geen parlementaire hoogtepunten en vermochten in het volk nauwelijks belangstelling te wekken’.Ga naar eindnoot(9) Het welbegrepen eigenbelang werd ondergebracht in de Benelux, de NAVO en de Raad van Europa: ‘aanvullende waarborgen voor onze veiligheid’, aldus de koningin in haar Troonrede van 20 september 1949. Veiligheid, zekerheid en geborgenheid werden daadwerkelijk gevonden in de microcosmos van het gezin, de zuil en het eigen land. De overheid verzorgde het interieur door middel van een scala van sociale maatregelen. Het blikveld was verder niet zo ruim. Auto's waren er nauwelijks, er was nog geen televisie en reizen naar het buitenland was vrijwel onmogelijk omdat er geen deviezen mochten worden uitgevoerd. Een ‘Groot-Staphorst’ werd het net niet, vanwege de verzuiling. De meesten die als kinderen opgroeiden in deze periode bewaren daaraan geen donkere herinneringen. Ouders wisten hun plaats in de maatschappij. Er waren niet zo veel intellectuele zoekers die het spoor bijster waren en onder gevoelens van beklemming zuchtten. De sterke sociale cohesie verklaart misschien dat het relatieve cijfer van het aantal zelfmoorden in 1950-55 per miljoen inwoners - nog altijd het laagste van deze eeuw is, ondanks het angst-complex! Wat verder opvalt in de statistieken rondom 1950 is dat de criminaliteitscijfers zeer laag waren (we meldden dit al eerder: met enkele uitzonderingen) en dat vanaf 1948 het aantal gevangenen afnam. De door staking verloren hoeveelheid arbeidsdagen was extreem laag. In 1948 en 1952 bereikte het sterftecijfer het eeuw-record van 74 per 10.000 inwoners. Het cijfer van 1948 was op dat moment ook het laagste ter wereld. Fysiek was Nederland in topconditie.Ga naar eindnoot(10) | |
[pagina 568]
| |
Geborgenheid: katholieke huwelijksvruchtbaarheid.
Het Centraal Planbureau schreef in 1951 een nota ‘Perspectieven 1970’. De eerste regels daarvan luidden als volgt: ‘Door een groot gedeelte van het Nederlandse volk worden de toekomstmogelijkheden betrekkelijk somber ingeschat. Afgezien nog van de bestaande oorlogsdreiging wordt gevreesd, dat onze volkshuishouding in de meer verwijderde toekomst voor de dan aanwezige bevolking geen voldoende bestaansmogelijkheden meer zal laten.’Ga naar eindnoot(11) Uit een in 1950 gehouden enquête van ondertrouwde vrouwen over de ideale gezinsgrootte kwam naar voren hoe betrekkelijk die somberheid was op de korte termijn. Ondanks de hoge kosten van levensonderhoud, de woningnood, de overbevolking en het oorlogsgevaar - er werd volop geklaagd - wilden deze jonge mensen niets liever dan het stichten van een gelukkig huisgezin in een eigen rijtjeshuis. Een 21-jarige stenotypiste schreef op het enquêteformulier: ‘Verwacht een baby in januari 1951. Ik hoop dat we gauw een woning krijgen, want ik ga nu inwonen bij mijn schoonouders, die een gemeentewoning hebben, bevattende huiskamer, drie slaapkamertjes en een hele kleine keuken. Op het ogenblik wonen in deze woning mijn schoonzusje, haar man en kind, die samen een slaapkamer hebben; schoonouders, een slaapkamer; mijn a.s. man en zijn broertje van dertien jaar, een slaapkamertje. Als wij getrouwd zijn krijgen wij het slaapkamertje van mijn man. Zijn broertje moet 's avonds de deur uit om bij familie te slapen.’Ga naar eindnoot(12) Tot 1950 was er nog sprake van het inhalen van uitgestelde oorlogshuwelijken. Aan de huwelijkscijfers kunnen dus moeilijk conclusies verbonden | |
[pagina 569]
| |
worden. Het Nederlandse geboortencijfer van die tijd was samen met dat van Portugal het hoogste van West-Europa. Vooral de Nederlandse katholieken voelden zich in alle geborgenheid blijkbaar erg op hun gemak, aangezien hun huwelijksvruchtbaarheid die van de gereformeerden, hervormden en onkerkelijken overtrof met respectievelijk 13,6; 44,6 en 63,2%.Ga naar eindnoot(13) Onder hen waren waarschijnlijk nog ijverige pastoors aan het werk. Statistici berekenden dat er in de periode 1946-1949 250.000 kinderen méér waren geboren dan op grond van eerdere prognoses mocht worden verwacht. Zelfs de bezettingstijd leverde een surplus van 70.000 op, dat wil dus zeggen bovenop het normale geboortecijfer.Ga naar eindnoot(14) In de periode 1948-1951 heeft zich geen trendbreuk voorgedaan. De omstandigheden waren dus noch rooskleurig, noch rampzalig. Jonge ouders dachten weliswaar betrekkelijk pessimistisch over de toekomst, maar slechts bij enkele paren zonk de moed in de schoenen en werd het besluit genomen geen kinderen op de wereld te zetten. In het algemeen was het klimaat toch gunstig. De Nederlandse samenleving was in die tijd een ideale moederschoot. Bijna alle vaders hadden werk en vele van hen trokken de kinderbijslag die de Duitsers in 1941 hadden ingevoerd voor gezinnen van werknemers met meer dan twee kinderen. Na de oorlog werd de regeling verfijnd. In de periode-Drees-Van Schaik (1948-1951) stond de invoering van een kinderbijslagverzekering voor zelfstandigen voortdurend bovenaan de politieke agenda.Ga naar eindnoot(15) Aangezien elk dubbeltje van het lage loon meerdere keren moest worden omgedraaid, was een toelage per kind bijna onmisbaar om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. In januari 1951 bedroegen de totale uitgaven (inclusief belastingen en verzekeringen) van een gemiddeld gezin van een geschoolde industrie-arbeider met vier kinderen ƒ336,50. Hetzelfde gezin ontving die maand ƒ60,60 aan kinderbijslag.Ga naar eindnoot(16) Bijna 19% van de uitgaven kon hierdoor worden gedekt! Daarnaast stonden ook nog andere gezinspolitieke maatregelen zoals belastingvoordelen en subsidies op eerste levensbehoeften, vooral melk. Elders in Europa kon de jonge arbeider kiezen tussen kind en scooter. Zover was het in Nederland nog niet.Ga naar eindnoot(17) De regering streefde vanaf 1950 naar een totale emigratie van 50.000 personen per jaar. Het planbureau rekende uit dat wanneer deze 50.000 jaarlijks in Nederland zouden blijven er in 1980 geen 11, maar 13 miljoen mensen zouden wonen. Er heerste een emigratieklimaat in Europa. Bij de komst van het kabinet-Drees-Van Schaik in 1948 stelden enquêteurs in Nederland een emigratiegeneigdheid van 32,5% vast. Dit (record)cijfer was in 1951 gedaald tot 25%. (In 1960 bleek het weer 27%) In Engeland werd omstreeks 1948 een score van 42% gemeten. Niet het angstcomplex, maar de regering produceerde een emigratiegolfje om het geboorteoverschot weg te werken. Deze bewust bevorderde emigratiepolitiek bleek geen doorslaand succes. Na 1952 begon | |
[pagina 570]
| |
het emigratiecijfer langzaam te dalen. Er was namelijk werk genoeg door de toenemende industrialisatie, zodat de gedurfde grote stap uit de vertrouwde omgeving niet gezet hoefde te worden.Ga naar eindnoot(18) Ondanks alle propaganda werden de verwachte aantallen niet gehaald. Menig spijtoptant voer later ook terug naar z'n geliefd Nederland. Abe Lenstra wees in december 1950 een Italiaans aanbod van ƒ100.000,- van de hand en bleef spelen bij Heerenveen. De drempel om het land te verlaten was hoog, ook voor Abe. Verschillende nationale symbolen waarmee men zich kon identificeren droegen nog eens extra bij aan het gevoel geborgen te zijn: de KLM, Fanny Blankers-Koen, de inhuldiging van koningin Juliana, het Nederlands elftal met Abe Lenstra, de Efteling en Madurodam, het aan een Maleier uitgehuwelijkte dertienjarige Nederlandse meisje Bertha Hartogh, de tienmiljoenste inwoner, minister-president Drees, de koffiebon, Eddy Christiani en Willem Parel op de radio, de walvisvaarder Willem Barentsz, ons Koreabataljon etcetera. Het leek erop of alle beklemming de vijftigers niet deerde. De maatschappelijke grond onder hun voeten was vertrouwd en veilig: geborgenheid als ouderwetse sociale zekerheid. | |
Het vernuftKenmerkend voor elk soort werk was in die dagen de voortdurende drang om te rationaliseren en de arbeidsproductiviteit op te voeren. Het Nederlandse vernuft moest het maar oplossen. Een efficiënte, planmatige en rationele aanpak doordrong langzaam de verroeste samenleving van de jaren dertig en veertig. In 1950 kreeg Hoogovens een breedbandwalserij, Caltex bouwde een raffinaderij in Pernis, Aviolanda en Fokker en vele Nederlandse scheepsbouwers haalden belangrijke orders binnen en Hembrug startte weer met de productie van munitie. In hetzelfde jaar werd een dam aangelegd tussen Rozenburg en Voorne-Putte. De regering probeerde intussen efficiënt, rationeel en planmatig beleid te voeren. Zij berekende eerst welke mogelijkheden ze had en stelde daarop duidelijke prioriteiten. De maatschappelijke groepen waarop het beleid gericht werd, rezen op uit een door statistici en planners aangereikte cijferbrei. Het kabinet van Drees was er heilig van overtuigd dat rimpels konden worden gladgestreken en dat de maatschappij daar dan beter van werd. De overlegeconomie die zich sinds 1945 ontwikkeld had, was tegen het jaar 1951 volledig geïnstitutionaliseerd. De dagen van schaarste en rigide planning waren geteld. Wat er precies gebeurde was niet allemaal even transparant en democratisch, maar het werkte uitstekend. De vijftiger was tevreden met de voorlichting die de overheid hem gaf. Nederland werd het land van de planbureaus en sociologische instituten, èn van de calculaties, de inkomensgroepen en de eeuwige compensaties.Ga naar eindnoot(19) | |
[pagina 571]
| |
Vernuft: nieuwbouwwijk en eerste televisiemast.
Het kabinet-Drees-Van Schaik legde de basis voor de ingrijpende verandering van het wonen en werken die de daaropvolgende jaren plaatsvond: de (in de Troonrede van 1951 genoemde) duplexwoningen, nieuwbouwwijken met flats, het bekende jaren vijftig meubilair met de staande schemerlamp en bloemetjesgordijnen, televisie, koelkast en wasmachine. Steeds meer werknemers pakten de brommer of pendelden (‘In 1950 is het onned. pendel verder in zwang gebracht door het Min. van Wederopbouw’, zegt Koenens Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal; bij ‘bromfiets’ vinden we: ‘sinds 1950: rijwiel met hulpmotor’). Het rationele ondernemerschap met z'n vele innovaties, in de praktijk gebracht door grote bedrijven, werd het model voor het midden- en kleinbedrijf, voor de overheid zelf, de landbouw (ruilverkavelingen!) en zelfs voor het huishouden. De huisvrouw hield nauwkeurig bij wat haar gezin uitgaf, het Centraal Bureau voor de Statistiek telde alles voortdurend na en de regering sleutelde onmiddellijk aan lonen en prijzen als het scheef ging. Het meest opvallende aspect van de eerdergenoemde enquête van de ondertrouwde vrouwen uit 1950 was volgens de onderzoekster ‘het verantwoordelijkheidsbesef voor de toekomstige gezinsuitbreiding, onafhankelijk van de meest ideaal geachte gezinsgrootte en ongeacht de godsdienstige overtuiging’.Ga naar eindnoot(20) Dus ook daar domineerden rationele, zakelijke opvattingen. Zelfs de mode werd eenvoudiger, korter en zakelijker. De romantische, dromerige new look van kort na de oorlog met z'n lange, wijde rokken was uit: ‘Na de droom keerde de realiteit weer. De rok werd korter en nauwer, de hakloze schoen won veld, het kapsel werd eenvoudig en het taillecorsetje kwam op non-actief. (...) De winterjas werd eenvoudig (...) de japon simpel van snit. (...) Voor het eerst na de oorlog was | |
[pagina 572]
| |
de arm bloot (...) het haar werd kort, haast glad gedragen. (...) Men begon in de zomer zonder hoed te gaan. (...) Grijs flanel en wit-blauw pied de poule bleken het gehele jaar en vogue’.Ga naar eindnoot(21) Als we de gewrochten van deze periode overzien, was het een tijdperk waarin het praktisch vernuft triomfeerde. Men boekte sprekende successen: van 1948 tot 1950 steeg de industriële productie met 25% en het uitvoervolume met 100%; de melkproductie was in 1949 weer op het niveau van 1938; de elektriciteitsproductie van 1950 was het dubbele van die in 1938.Ga naar eindnoot(22) De Nederlander kreeg werkelijk het gevoel dat hij op het materiële vlak weer wat lucht had. Omstreeks 1950 kwam er weer echt bier en op 1 januari 1952 zou de koffie van de (allerlaatste) bon gaan. De Rijksbegroting voor 1950 was de eerste naoorlogse die sluitend was. Minister-president Drees verklaarde in de lente van '50 in de Eerste Kamer dat hij voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog licht aan de einder zag - de Korea-crisis in juni 1950 zou zijn hoop alweer verpletteren. De prognoses van die dagen waren misschien niet erg rooskleurig omdat de Nederlandse neiging om de dag niet te prijzen voor het avond is veel optimisme onderdrukte. Jan Modaal bepaalde zich tot het heden. De dagelijkse arbeid functioneerde als uitlaatklep. Nederland had immers een zware exporttaak te vervullen ‘op straffe van een aanzienlijke daling van het tegenwoordige voorzieningenniveau en het ontstaan van werkloosheid. Hier ligt een waarlijk nationale taak waaraan een ieder op de plaats waar hij gesteld is, zal moeten medewerken’ (Troonrede, 20 september 1949). De angstcomplexen van individu en samenleving vonden als het ware hun sublimatie in het tekkelen van economische, technische en organisatorische problemen. Niet navelstaren, maar samen aanpakken! Nederland kreeg in 1948 een kabinet onder leiding van Willem Drees dat daar precies bij paste. Het traject van crisis en bezetting werd nog even weggedrukt. Vergeten werd dat iedereen vroeg of laat met zijn verleden wordt geconfronteerd. Ook het Nederlandse volk. Van vervreemding werd men zich pas bewust in de jaren zestig toen men veel vrije tijd kreeg, sabbatsjaren ter bezinning. |
|