| |
| |
| |
Het literaire ambacht als scheppende praktijk
Over het werk van Piet Meeuse
Yves van Kempen
werd geboren te Roermond in 1944. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde, alsmede Algemene Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Is leraar Nederlands en publicist. Schreef voor ‘Het Parool’ over onderwijs, werkt als literair medewerker voor het weekblad ‘De Groene Amsterdammer’. Publiceerde o.a. in de literaire tijdschriften ‘Raster’, Lust en Gratie’, ‘Bzzlletin’ en ‘De Revisor’.
Adres: Sarphatikade 7 III,
NL-1017 WV Amsterdam
Elke hartstochtelijke lezer herinnert zich zelfs jaren later nog de gids die hem na zijn eerste verkenningstochten voorgoed het domein van de literatuur binnenleidde. Dat hoeft niet perse een persoon te zijn, een bekende bijvoorbeeld, hij kan zich evengoed aandienen in de gedaante van een titel. Zo verging het Piet Meeuse (º1947) toen hij als negentienjarige kwekeling bij een vriend Harry Mulisch' eigengereide bundel Voer voor psychologen (1961) onder ogen kreeg. Het doorbladeren alleen al moet een zekere schok teweeg gebracht hebben bij iemand die - zo zegt hij tijdens een interview met Vrij Nederland waaruit ik deze gegevens haal - toch al ‘een zwak (had) voor speculatief denken, voor een beetje filosoferen’. Het besluit was snel genomen en de ruil Raes tegen Mulisch onmiddellijk gemaakt. De kennismaking daarna met dit ‘uniek vuurwerk van scherp geformuleerde hyperbolen’ zoals Meeuse het boek jaren later zou typeren, waarin de filosofische marge van pythagoreeërs en alchemisten in een centrale rol komt te staan, en burleske verhalen en groteske fragmenten autobiografie elkaar afwisselen, heeft al zijn daarop volgende leesavonturen onder hoogspanning gezet. Alsof Meeuse alsnog zoiets als de ‘steen der wijzen’ had ontdekt. Zoveel althans valt af te lezen aan de gretigheid waarmee hij in zijn eerste essaybundel een aantal werken uit de moderne literatuur analyseert in het licht van (voornamelijk) esoterische filosofieën. De titel De slang die in zijn staart bijt (1987), verwijst rechtstreeks naar de wereld van de alchemie, naar de Ouroboros die daarin het symbool is van de transmutatie, een cirkel waarin oorsprong en doel elkaar veronderstellen en die derhalve zelfvernietiging en zelfverwekking, dood en wedergeboorte uitdrukt.
Nieuwsgierig, conscentieus en met het enthousiasme van iemand die iets op het spoor is, buigt Meeuse zich daarin over de vraag naar de relatie tussen
| |
| |
literatuur en filosofie. Het begrip filosofie neemt hij ruim, hij betrekt er ook prelogische denkmodellen bij zoals gnostische religies, en verder het neopythagorisme, de kabbalistiek en de alchemie. Anders dan regelmatig in wetenschappelijke kringen gebeurt, voorziet hij dit onorthodoxe denken niet van etiketten als charlatanerie of obscurantisme. Integendeel, geestdriftig brengt hij er verslag over uit en omdat Meeuse de onbekendheid ermee van veel lezers juist inschat, heeft hij nogal wat uit te leggen. Dat doet hij op de manier van grote halen, snel thuis. Maar hij kan moeilijk anders wil hij niet in een wirwar van paden en zijpaden verdwalen. Meeuwse houdt het overzicht en wat hij zo bereikt is meer dan de moeite waard. Hij weet allerlei onverwachte verbindingen te leggen tussen dit denken en het werk van ondermeer Goethe, Kafka, Gombrowicz, Valéry, Novalis, Broch en uiteraard de man die ooit het vuur ontstak, Mulisch. De manier waarop Meeuse Mulisch' werk analyseert, is overigens even genereus als ingenieus, zodat hij zich wat mij betreft zonder meer tot een van diens beste exegeten mag rekenen, zo niet de beste.
Het overgrote deel van de essays die Piet Meeuse in deze debuutbundel bij elkaar bracht, kreeg eerder een onderkomen in het literair tijdschrift De Revisor dat lange tijd zijn podium is geweest en waarvan hij een tijdlang redacteur was. Behalve voor dit blad deed hij het redactiewerk voor de bundel Harmonie als tegenspraak (1986), een anthologie van de belangrijkste reacties op Mulisch' De compositie van de wereld (1980), en is hij vertaler van allerhande literair en niet-literair werk. Zijn vertaalarbeid bestrijkt een breed spectrum van activiteiten dat zich via de filosoof Michel Onfray (De kunst van het genieten in 1993), verplaatst naar auteurs als Paul Valéry en Francis Ponge (Namens de dingen en Proëmia achtereenvolgens in 1990 en 1991). Van Valéry introduceerde hij fragmenten uit diens Cahiers, het omvangrijke, caleidoscopische werkboek waarin deze Franse dichter en essayist een leven lang ondermeer heeft proberen te achterhalen naar welke wetten de poëzie luistert. Meeuse stelde er twee bloemlezingen uit samen. De eerste verscheen in 1987 onder de titel Wat af is, is niet gemaakt en de andere vier jaar later als Leonardo en Socrates. Het zijn alom geprezen vertalingen die een vervolg kregen met Monsieur Teste (1995), Valéry's verzameling teksten rondom een ‘Idée Monstre’ - een raadselachtige figuur, meer fantoom dan romanpersonage. Tussendoor introduceerde hij Pennacs verfrissende en inspirerende adviezen aan lezers en nietlezers in Nederland, In een adem uit... (1993). Een absolute aanrader voor iedere docent die in zijn litertuuronderwijs los wil komen van de geijkte schrijversbiografica, het stromingsfetisjisme en de obligate vragen over de boekenlijst. Tenslotte memoreer ik hier zijn vertaalbemoeienissen met Hermann Brochs romancyclus Die Schlafwandler waarvan hij het derde deel voor zijn rekening nam, Hugenuenau of de zakelijkheid (1931) met daarin de essay- | |
| |
Piet Meeuse (º1947) - Foto Chris van Houts.
feuilleton over het verval van de waarden die beschouwd kan worden als een filosofische verantwoording van de roman.
Piet Meeuse publiceerde naast gedichten tot nu toe drie essaybundels. Behalve De slang die in zijn staart bijt zijn dat De jacht op Proteus (1992) en Doorkijkjes (1995). De eerste twee bestrijken eenzelfde interesseveld, dat van filosofie en literatuur. Ze verhouden zich tot elkaar zoals in de Griekse mythologie het water (element waarin de ongrijpbare zeegod Proteus zich thuis voelt en dat continuïteit symboliseert) zich verhield tot de slang die haar afgezant op aarde was. Zoals haar golvende bewegingen zich herhalen op de slangenhuid, zo keren in De jacht op Proteus onderwerpen uit zijn eerste bundel terug, worden genuanceerd, heroverwogen en uitgebreid en in een schitterend essay dat met de titel van het boek overeenkomt, uiterst behendig gevangen in een gedachtenet waarin de metamorfose tot een kernthema uit de wereldliteratuur wordt gemaakt.
Behalve door aandacht voor de mythen, onderscheidt deze essaybundel zich ook van de eerste door belangstelling voor de relatie tussen taal en werkelijkheid. In een tweetal aanstekelijk geschreven essays over de dichters Ouwens en Ponge stelt Meeuse het thema van de afhankelijkheid tussen de woorden en de dingen aan de orde. Ze hebben elkaar nodig maar er is een probleem; de taal zit vol ideologische en metafysische starheid en afval en is nau- | |
| |
welijks nog geschikt om iets over de dingen uit te drukken. Willen de woorden weer met de dingen corresponderen en als een zintuig gaan fungeren, dan zal de taal moeten veranderen. De schrijver zal zich moeten heroriënteren zoals Ponge deed die in het spel met het letterlijke en figuurlijke, het inwendige en het uitwendige ‘de wereld opnieuw (probeerde) te maken’. Want daar gaat het om, verdedigt Meeuse: het scheppen van nieuwe beelden werkt grensoverschrijdend en maakt een andere kijk op de werkelijkheid mogelijk.
Beelden tenslotte spelen vervolgens de allesoverheersende rol in Doorkijkjes waarin de literaire en filosofische thema's wat meer naar de achtergrond zijn verdwenen. Toch blijft er een band met de voorgangers gehandhaafd omdat het ook in zijn nieuwste bundel gaat over de metaforen waarmee we leven. Zij het nu gezien vanuit de beelden die bijvoorbeeld schilderkunst of film en televisie ons aanreiken.
Lees je zijn werk door, dan valt op hoe scherpzinnig, vindingrijk en bevlogen Meeuse in zijn essays te werk gaat. Grenzen, afbakeningen, afrasteringen, de hele verkaveling die het wetenschappelijk bedrijf vaak uitermate saai maakt, lapt hij aan zijn laars. Hij verbindt moeiteloos oude tradities met nieuwe ideeën en bijna vergeten of nauwelijks nog relevant geachte opvattingen met elkaar, brengt Nederlandse en internationale auteurs even gemakkelijk bij elkaar als recent en ouder filosofisch of literaire werk. Er steekt een ware pioniersgeest in hem. En dat moest ook wel. Een deel van het terrein dat hij verkent, zoals bijvoorbeeld de betekenis van esoterische filosofieën in het werk van Mulisch en anderen, is in Nederland slechts vluchtig in kaart gebracht. Daarbij is de door hem gekozen essayvorm in dit land ook al bijna zonder traditie. Wel neemt het aantal essayisten de laatste jaren toe, maar of die verbreding doorzet en voor een verandering in het intellectuele klimaat zal zorgen, valt nog te bezien. Overigens is er in deze branche een interessante ontwikkeling aan de gang waar ook Meeuse zijn bijdrage aan levert, nu er de neiging bestaat om met fictionaliteit in essayistische teksten te experimenteren.
De begeestering die Piet Meeuse ooit onderging bij het lezen van Voer voor psychologen, gloeit in grote delen van de De slang die in zijn staart bijt nog vrijwel onverminderd na. Een blik op de titels van de drie afdelingen waarin het boek is opgesplitst, maakt duidelijk wat hem is gaan beziggehouden. Achtereenvolgens heten ze: De dubbelzinnigheid van de vorm, Pythagoras of de metamorfose van een hersenschim en Literatuur en gnosis. In het eerste deel speelt hij de schrijver uit tegen de filosoof en kiest vervolgens partij voor de verbeelding van het woord. Dankzij de vraag wat de filosofische betekenis is van de manier waarop een verhaal wordt verteld, komt Meeuse uit op de vorm. Het vormbewustzijn van de schrijver maakt een kwadratuur van het denken
| |
| |
mogelijk, zo redeneert hij, waardoor de auteur zich los kan maken van de een dimensionaliteit die theoretiseren nu eenmaal altijd is. Waar de vorm van een literair werk de lezer tot identificatie kan verleiden, geeft ze de schrijver de mogelijkheid tot reflectie. Auteurs nu waar de interesse van Meeuse vooral naar uitgaat en voor wie hij bewondering kan opbrengen, zijn daarom altijd schrijvers die de vorm weten te hanteren als reflectie op de vorm. En wel omdat zij zorgen voor een literatuur die ‘het instrument is geworden van een reflectie die tegelijk een scheppende praktijk is. Dat wil zeggen: een literatuur die geen genoegen meer neemt met zichzelf als esthetische illusie, als schone vorm, maar zichzelf als vorm ook bespiedt, “deconstrueert” en onderzoekt. Zij introduceren in de literatuur een vormbewustzijn waardoor de literaire vorm als het ware opengebroken wordt: hun ficties zijn tegelijk reflecties op de fictie en zij zijn zich ervan bewust dat hun maken ook een gemaaktworden is. In die zin is hun schrijven filosofisch’. Namen die hierbij geplaatst kunnen worden: Valéry, Kafka, Broch, Mulisch, Gombrowics.
In de aansluitende hoofdstukken gaat het Meeuse om paralleliteiten in denken tussen de eerder genoemde esoterische filosofieën en dit type schrijvers dat onder meer te vinden is onder romantici, surrealisten en symbolisten. Hij start de moderne literatuur globaal genomen met de breuk die Goethe aanbrengt in de Faust-interpretatie, wanneer hij van de oorspronkelijke obscure oplichter uit de duivelspactverhalen een zoeker naar universele kennis maakt, en daarmee een intellectueel. In de verschillende essays waarin hij historische exposé's uitwerkt over gnosis en pythagorisme, het begrip esoterisch plaatst of zich beroept op de betekenis van het Ouroborossymbool, wil hij vooral benadrukken hoezeer in dit denken een modelfunctie voor de kunstenaar ligt opgesloten. Waar het steeds weer op aankomt is de idee van de transmutatie, de bewustwording van het feit dat iedere verandering die de auteur in de materie tot stand brengt, correspondeert met een verandering in hemzelf. Een gedachte waarin een verlossing schuil gaat. Die wordt in het titelessay van De jacht op Proteus met grote inventiviteit tot een einde gevoerd in de redenering dat de ervaring van deze metamorfose de sleutel is tot de verbeelding.
Dubbelzinnigheid, transmutatie, verandering, transformatie, gedaantewisseling, metamorfose, ja zelfs Proteus, de begrippen en de naam doken verspreid al eerder op in De slang die in zijn staart bijt. Maar dat alles lijkt daar nog zaaigoed, de oogst van zijn fascinatie voor een beweeglijk en ongrijpbaar denken haalt Meeuse binnen met De jacht op Proteus. Achteraf gezien kun je zeggen dat beide boeken zich tot elkaar verhouden als een gedegen voorstudie tot een gedachtevlucht die zich op het ritme van de eigen wiekslag voortbeweegt. Dat Meeuse meer grip heeft gekregen op zijn materiaal en beter weet
| |
| |
waar hij naar toe wil, demonstreert zich ondubbelzinnig in zijn taalgebruik. Bijna elke zin weet hij vleugels te geven, hij formuleert onbevangen, zwierig zelfs en de woorden dansen met zijn gedachten mee.
Waar zet Meeuse hier op in? Pièce de résistance van de bundel is het uitvoerige titelverhaal waarin hij onder meer nagaat hoe het fenomeen van de metamorfose een rol speelt in het werk van zulke diverse schrijvers en dichters als Ovidius en Ransmayr, Mulisch, Goethe, Kafka, Rilke, Lautréamont en Valéry. Maar deze thematische benadering is niet de belangrijkste pion die hij op het spel zet. Substantiëler wordt het essay wanneer hij op de ambivalentie van de metamorfose ingaat en langs die weg uitkomt op een pleidooi voor veelvormigheid. Dat wil zeggen, voor een lezen en schrijven dat zichzelf niet alleen openstelt voor veranderingsprocessen, maar zich tevens opvat als een gedaanteverwisseling. Dat zo'n leeswijze mogelijk is, komt doordat de literatuur anders dan de filosofie haar mythische oorsprong nooit helemaal heeft verloochend en dankzij haar voortdurend veranderen altijd is gebleven wat ze was: het rijk van de dubbelzinnigheid, van de mogelijkheden, van de duizenden ikken, maar ook van de ikken die het woord geven aan wat stom is, geen taal bezit, zoals de sinaasappel, de strandkei of de oester bij Ponge. Daarmee kiest Meeuse voor een literatuur ‘die zich niet in het literaire ambacht laat opsluiten, maar waarin de grenzen van kunst, wetenschap en filosofie voortdurend worden overschreden’. Een literatuur dus die zich moedwillig onttrekt aan allerlei gangbare ideeën en gemeenplaatsen en die afgaand op originaliteit, contact zoekt met de haar omringende wereld.
Om die kritische houding kracht bij te zetten keert hij terug naar de jaren waarin de metamorfose haar magische betekenis nog volop bezat. Dat waren de tijden waarin de Griekse goden het alledaagse denken bestierden. Dankzij de mythen kon de werkelijkheid van gedaante wisselen, een ‘sacrale’ werkelijkheid worden en veranderde de natuurmens in een cultuurmens. Ter ondersteuning van die redenering voert hij Canetti op, iemand die als geen ander wist wat gedaantewisselingen konden betekenen. Was hij niet zelf een uit Bulgarije afkomstige schrijver, afstammeling uit een geslacht van Spaanse joden, die een belangrijk deel van zijn leven in Engeland woonde en in de Duitse taal publiceerde? Canetti veronderstelt in de metamorfose een vermogen aanwezig dat de ene levensvorm doet veranderen in de andere, waarbij de werkelijkheid van het andere niet alleen ervaren wordt als iets wat toegankelijk is, maar wat je je op z'n minst evenzeer kunt eigen maken. In die overgang van de ene naar de andere levensvorm krijgt een andersoortige kennis een kans, een weten waarin ruimte gemaakt kan worden voor de ander en het andere. De kennis die in de metamorfose wordt geopenbaard is die van het concrete, het nabije zogezegd, het eigene. Er bestaat, aldus Canetti een nei- | |
| |
ging om aan alles voorbij te gaan waar we in onze omgeving direct op stuiten. En wat is concreter dan het eigen bewustzijn dat tegenover zichzelf komt te staan?
Er zit nog een andere, negatieve kant aan de metamorfose en die manifesteert zich in angst en verwarring als gevolg van identiteitsverlies. Hier is onder meer Kafka het voorbeeld met zijn legendarisch verhaal De gedaanteverwisseling. Wat het de lezer vertelt over Gregor Samsa, de man die zich op een ochtend terugvindt als een reusachtige kever, is niet alleen de verbeelding van een innerlijke tweestrijd als gevolg van vereenzaming en verstarring ontstaan door zijn leefomstandigheden, maar heeft nog het meest weg van een waarschuwing voor het stokken van de metamorfose. Dat is tevens een waarschuwing voor het ontstaan van een onwrikbare vorm die elk spelen met mogelijkheden onmogelijk maakt. Meeuse opteert hartstochtelijk voor een denken dat zoiets voorkomt en, het moet nog één keer met andere woorden herhaald worden, daarmee voor een literatuur ‘waarin het menselijke niet gedefinieerd wordt als iets exclusiefs, maar als iets inclusiefs: als de opdracht om alle mogelijke gedaanteverwisselingen te ondergaan en zich aan geen enkele definitief gebonden te achten. Literatuur, kortom, als Aufforderung zum Tanz’.
Ergens in dit even geïnspireerde als bewegelijke essay schrijft Meeuse iets over de macht van het beeld. Die beperkt zich niet tot de fantasie, maar laat zich minstens evenzeer voelen in alles wat mensen bezig houdt met betrekking tot de wereld waarin ze leven. Want: ‘Je kunt je meester maken van de realiteit door haar in beelden te vangen, maar in hoeverre gebeurt dat tegen de prijs dat je zelf op jouw beurt de gevangene wordt van die beelden? Dat is een reële transformatie: beeldvorming is een proces waarin men met huid en haar betrokken is’. Het is alsof Meeuse hier preludeert op wat zijn meest eigen boek is geworden: Doorkijkjes.
In Doorkijkjes beweegt Meeuse zich in de wereld van de iconodulen en de iconoclasten en analyseert hij de beeldenstorm, zoals hij ergens die wervelwind van beelden noemt die sinds mensenheugenis door onze hoofden jaagt. Analoog aan wat hij eerder met de filosofie deed, neemt hij ook hier het begrip beeld zo ruim mogelijk. Hij brengt er alles in onder wat zich aandient via schilderkunst, droombeelden, sculpturen, fotografie, vooroordelen, televisie, mythen, persoonlijke notities of literatuur. De ene keer klinische nauwkeurig, dan weer met betrokkenheid en gevoel, afwisselend gedetailleerd of gevat in een grofmazige historische benadering, probeert hij de niet zo eenvoudige relatie tussen werkelijkheid en beeld te doorgronden. Onderwerpen die daarbij aan de orde komen zijn bijvoorbeeld het schilderwerk van de zeventiende eeuwer Pieter de Hoogh, de grootmeester van de perspectivische
| |
| |
illusie, en zijn tegenpool René Magritte de twintigste eeuwse verstoorder ervan. Meeuse houdt van clair-obscur in zijn denken. Zo stelt hij in verschillende artikelen het dromerige, absorberende oog van een filmer als Tarkovski, van dichters en de anonieme verteller van de mythen tegenover de klikkende, of zappende blik van de amateurfotograaf en de even gulzige als rusteloze televisiekijker. Illusie en ontluistering, demonstreert hij, verering van het beeld en beeldenstorm gaan voortdurend met elkaar een strijd aan, maar kunnen paradoxaal genoeg evenmin buiten elkaar.
In een historisch essay over de geschiedenis van de illusie schetst Meeuse de ontwikkeling die daarin sinds de klassieke oudheid plaats vond. Hij brengt er enkele memorabele historische momenten in onder. Een hoogtepunt is wat hem betreft de zeventiende eeuwse schilderkunst wanneer het schilderij zich dankzij de uitvinding van het centraalperspectief met de mogelijkheid van ruimtecreatie en de techniek van het chiaroscuro voor het eerst losmaakt uit zijn narratieve functie en kan manifesteren als, om de bekende televisiemetafoor eer aan te doen, venster op de wereld. Ongeveer een eeuw later maakt Piranesi de achterkant zichtbaar van dit perspectivisch illusionisme. In de ruimtes die hij creëert in zijn reeks etsen, Carceri d'invenzione, is niet langer een gevoel van vrijheid, van expansie, van zelfbewuste beheersing uitgedrukt zoals bij de zeventiende eeuwers, aldus Meeuse, maar juist het tegenovergestelde: ‘een eindeloos uitdijende gevangenis, het is een naar binnen geslagen ruimte, die preludeert op de kelder, de kerkers, de holen en de grotten van de romantische verbeelding - die op hun beurt verbeeldingen waren van de duistere verborgen kanten van de ziel die later weer door Freud en Jung geëxploreerd zou worden’.
Het is maar een van de vele momenten waarop hij aantoont dat aan de dubbelzinnigheid van het beeld nooit valt te ontsnappen. Zelfs de meest legendarische beeldanalisten, Freud en Jung, grondleggers van de psychoanalyse ontkomen niet aan die waarheid. Ze is een gevolg van het feit dat de werkelijkheid van het beeld beduidend sterker is dan de duiding ervan. Met de mythen was dat al net zo. Dat alle pogingen tot ontmythologisering van deze vaak zo bizarre verhalen tot nu toe zonder succes zijn gebleven, komt doordat mensen niet buiten een gefictionaliseerde en gemythologiseerde werkelijkheid kunnen. De verhalen demonstreren ons de paradoxale situaties waarin we, en waarmee we moeten leren leven. Het geheimzinnige dubbelleven dat mythen en beelden leiden, komt voort uit ons eigen gebrek aan transparantie: we bewonen de beelden die we zelf hebben gemaakt en tegelijkertijd verlangen we, zo veronderstelt Meeuse, naar een ‘presentia realis’.
Dat is niet zomaar een term, het is er een die een geschiedenis met zich mee draagt. Hij verwijst oorspronkelijk naar de aanwezigheid van het ‘goddelijke’ in iconen en daarin werd ‘de afgebeelde in de afbeelding werkelijk aan- | |
| |
wezig geacht’. Meeuse laat dit begrip een complete metamorfose ondergaan, hij keert het binnenstebuiten en maakt er de ‘goddelijke’ aanwezigheid van het werkelijke van. Aldus bewerkt, wordt het een sleutelbegrip in zijn beeldanalyse. Wat eens met het woord gebeurde, is ook met het beeld het geval: het is werkelijkheid geworden en woont, direct en compleet, onder ons. Of beter nog, in ons. En daar intensiveert het onze kijk op de wereld.
Piet Meeuse heeft een nogal concentrische manier van schrijven. Allerlei essays grijpen op elkaar in of nemen gedachten van elkaar over. Dat daarbij wel eens overlappingen ontstaan, laat zich raden. Maar zijn herhalingen storen niet, eerder zorgen ze voor vertrouwdheid met zijn stijl en zijn manier van denken, scheppen ze een band. Een band die, juist omdat hij de lezer die hem in zijn gedachtegangen volgt nooit tot een volgzame lezer of bewonderaar maakt, van een heel bijzondere intimiteit is.
Voorjaar 1996
| |
Bibliografie:
De boeken van Piet Meeuse worden uitgegeven door uitgeverij De Bezige Bij.
|
|