Chris Lomme in ‘Het mens’ Foto C.M. Ryckeboer.
voortdurend probeert te bereiken, vervagen onder een tekst die bloost van mooie formulering en plastische beeldspraak. Coco wil door het publiek gezien, begrepen en dus geliefd worden, maar op de scène blijft die hunker te veel hangen in woorden.
In de tekst zit nog een andere verdichting dan de tijdsverdichting, nl. de veelheid van ‘ikken’ die in ieder mens opgestapeld ligt. Ook dat beitelt de tekst helder uit. ‘Ik zwerf als een nomade van hier naar daar (...). En van ik naar ik naar ik(...). Ik weet niet wie ik ben. Het beeld wordt nog verscherpt doordat het om een actrice gaat, die via haar rollen voortdurend ‘een ander leven aandoet’, voortdurend andere ikken als zoveel huiden aan- en uittrekt.
Dat acteren hierdoor metafoor wordt voor menszijn levert echter opnieuw vooral literaire winst op. Het is een gelegenheid om er een aantal thema's mee te verbinden. Dat ze bv. van haar man hield en hem toch bedroog, krijgt een specifieke inhoud door te zeggen met wie ze hem bedroog: ‘Met mij. Met tegenspelers. (...) Mijn spiegelspelers’. Het is haar vrouwelijk narcisme, belichaamd in de figuur van de actrice, dat haar parten speelt. En voortbordurend op dat bedrog denkt ze luidop: ‘Ik weet dat het soms moeilijk is om niet te spelen en soms onmogelijk om wel te spelen.’ De acteermodaliteit als beeldspraak zegt hier niet alleen iets over het leven in het algemeen, maar ook en vooral over het scènewerk. Juist dat subtiele balanceren tussen ‘wel’ en ‘niet’ maakt voor een goed deel de essentie van deze voorstelling uit.
Dat de toeschouwer in dat opzicht wat tekort komt, is deels te wijten aan de tekst, die iets te weinig een profiel ondersteunt dat organisch en associatief tot leven komt. Maar de verklaring ligt ook bij een te nadrukkelijke theatralisering van de tekst. Het nogal extraverte acteren, dat gemakkelijk zijn toevlucht zoekt bij theatertrucs en een loos spel met het publiek, dreigt de monologue intérieur onder de voet te lopen. Het komt te weinig van binnenuit. Een stuk geloofwaardigheid gaat dan ook verloren.
Van de drie gespreksonderwerpen die Coco bij het begin zelf aangeeft (de moeder-dochter relatie, liefde en ouderdom) is het laatste het meest acute, omdat het de onafwendbare en onvervalste invalshoek vormt van waaruit het personage de werkelijkheid beleeft. De confrontatie met het oud worden weerspiegelt zich in de tv-documentaire met archiefbeelden uit het leven van Marlene Dietrich. Ze zag hem op een van haar vluchtige hotelkamers. Sinds haar jongemeisjesjaren droomt Coco van Dietrich als het grote idool, het na te streven doel. Dat zal uiteraard tegengestelde gevoelens opwekken: bewondering en projectie, maar ook ontgoocheling en frustratie.
Wat overblijft zijn ten slotte de zichtbare tekenen van de ouderdom zelf, de ijdele rebellie van de facelift en finaal de aanvaarding. ‘Het is de wind, de eeuwenoude wind die over mijn gezicht strijkt. Het is niets.’ Het verhaal van de dood van haar moeder gaat over in het beeld van haar eigen vergankelijkheid en het besef dat je maar beter gewoon verder speelt ‘tot de dood ons af komt halen’. Met op de lippen het lied waarmee Marlene succesvol gokte tijdens haar auditie als Lola bij Von Sternberg: ‘Warum denn weinen, wenn man auseinander geht?’
Globaal gezien levert de poëtische tekst heel wat leesplezier. Bij momenten echter raakt hij verstrikt in zijn eigen beeldwoede. Daar heeft de actrice het soms moeilijk mee. Hoewel Barnard de partituur schreef op het lijf van Chris Lomme, neemt ze af en toe uitdrukkelijk afstand door zowel de stijl als de ‘mannelijke’ fantasie van de auteur te ironiseren. Het komt het geheel niet ten goede.
Barnard onderscheidt drie delen. Het eerste staat in de tegenwoordige tijd. Coco roept de