Een jaarboek, in afwachting van architectuur
Het Jaarboek Architectuur Vlaanderen is aan zijn tweede editie toe. Twee jaar geleden startte het Vlaams ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de tweejaarlijkse uitgave. Deze voorzag duidelijk in een leemte, wat niet wegnam dat de verrassing bij het verschijnen groot was. Wat moest men zich immers voorstellen bij ‘architectuur in Vlaanderen’? Om bij voorbaat op die vraag te antwoorden, bevatte het eerste deel van het jaarboek een aantal essays waarin de situatie van de architectuur in Vlaanderen kritisch bekeken werd. In het middengedeelte werd vervolgens een aantal projecten voorgesteld. Het laatste deel bevatte informatie over architectuurprijzen, -tentoonstellingen en -publicaties uit de periode 1990-1993.
Diezelfde indeling is ook in het tweede, flink uitgegroeide jaarboek aangehouden. Het zet in met een zestal essays waaronder een over ‘Het architectuurbeleid in Frankrijk en Nederland’ van Francis Strauven. Zijn bijdrage beëindigt Strauven met de wens dat een Vlaams architectuurbeleid ‘de eigen specifieke waarden (van de architectuur), die ondanks alle wildgroei in onze architectuurcultuur terug te vinden zijn’ tot zijn uitgangspunt zou maken. Die wens komt ook tot uiting in alle andere bijdragen. Men kan niet nalaten op te kijken naar het buitenland, dat sinds lang indrukwekkende institutionele middelen ter bevordering van de architectuur ter beschikking stelt, maar men beseft tegelijkertijd dat de schoen niet alleen daar wringt. Het komt er in de eerste plaats op aan, als men een beleid wil voeren, een gefundeerd inzicht te verwerven in de plaats die architectuur en stedenbouw als culturele factoren in onze tijd kunnen spelen. In haar inleiding wijst Hilde Heynen er nadrukkelijk op dat het de samenstellers van het jaarboek niet te doen is om een bloemlezing van ‘sublieme gebouwen’ te brengen, maar om de architectuur als wezenlijke factor te verankeren in de maatschappelijke werkelijkheid. Tussen de regels door wordt zelfs toegegeven dat in sommige van de als voorbeeldig voorgestelde projecten dit laatste niet altijd het geval is. ‘Het is inderdaad moeilijk laveren tussen de klippen van Scylla en de rotsen van Charybdis’, schrijft Heynen. ‘Architectuur zit geprangd tussen de verleiding van de mooie maquettes en bevlogen tekeningen enerzijds en de dagdagelijkse werkelijkheid van laag-bij-de-grondse belangenbehartiging en kleinburgerlijke bejegeningen anderzijds. Dat is haar natuurlijk milieu, en aan de omgang met precies die spanningen zou ze haar beste krachten moeten spenderen.’
Een model van een kritische analyse levert André Loeckx in zijn bespreking van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, een mijlpaal voor de ruimtelijke ordening. Hij onderkent de noodzaak een haalbaar plan op te stellen, dat beslist zijn heilzame uitwerking zal hebben, zelfs als het niet wordt aangenomen, maar laat niet na op de vaagheden en zelfs contradicties ervan te wijzen. ‘Het Ruimtelijk Structuurplan: nu eens een tekst vol vage compromissen, dan weer een plan vol uitdagend ontwerpwerk. Vooraleer een en ander werkelijkheid wordt, zal er nog heel wat vervuild water door Vlaanderens rivier- en beekvalleien stromen.’
In een tweetal essays wordt aandacht besteed aan het geval Brussel. In ‘Dans de bezette stad (Paul van Ostaijen). Wensdromen en werkelijkheden in het Brussel van Tante Jeannot, Hassan en Yayous’ bespreekt Bruno de Meulder het Gewestelijk Ontwikkelingsplan voor Brussel dat in maart 1995 werd goedgekeurd. Caroline Mierop besteedt aandacht aan de recente architectuur van Brussel, ‘hoofdstad van de schaamte’. De paradox tussen de planologische aanpak en de architectonische invulling ervan vormt het thema dat Marcel Smets in zijn stedenbouwkundige bijdrage beklemtoont. ‘Deze dreigende polarisatie van de ruimtelijke ordening rond een benadering op planologische schaal, gekoppeld aan een uitvoering van architecturale objecten, is voor de stedenbouwkundige ontwikkeling in Vlaanderen in de periode 1994-'95 het meest tekenende fenomeen. De evolutie is zonder meer paradoxaal, vermits ze lijnrecht indruist tegen de groeiende aandacht voor de stedelijke problematiek, die onder andere in het Structuurplan Vlaanderen, maar ook in de regeringsverklaring en bij de oprichtig van een nieuw Vlaams ministerie voor stedelijk beleid tot uiting komt.’ Op basis van een enquête die hij in opdracht van het ministerie uitvoerde, stelt Pieter Uyttenhove zich in een laatste essay de vraag: ‘Een architectuurcultuur in Vlaanderen en Brussel?’