Herman Gorter (1864-1927)
Foto Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
verzen, de spinozistische gedichten en de socialistische poëzie ontstonden alle onder de sterke invloed van uiteenlopende schrijvers en filosofen. De Liagre Böhl suggereert dat Gorter in hen een vaderfiguur zocht, en dat hij zich hun ideeën met liefde eigen maakte om zich er vervolgens tegen af te zetten. Helaas blijft het bij die suggestie, en onthoudt de biograaf zich van een expliciete, overtuigende en diepgravende analyse van Gorters drijfveren. De lezer blijft achter in knagende twijfel: was Herman Gorter niet gewoon een gouden haantje op een torenspits, meewaaiend met alle winden?
Die twijfel blijft, ook als het dualisme in Gorters persoonlijkheid ter sprake komt. De Liagre Böhl laat weliswaar zien dat de dichter zijn leven lang heen en weer geslingerd werd tussen zijn gevoel en zijn verstand, maar daarmee verklaart hij niet, om een paar voorbeelden te noemen, Gorters merkwaardige agressie in de periode dat hij leraar was, zijn bijna ziekelijke moederbinding, het zalvende paternalisme dat hij ten opzichte van zijn minnares Ada Prins tentoonspreidde en het fanatisme waarmee hij, de kunstenaar, voor de arbeidende klasse op de barricades klom. Was Gorter een gespleten ziel? Was zijn vroege succes in de vaderlandse letteren hem naar het hoofd gestegen? De Liagre Böhl psychologiseert ogenschijnlijk voor de vuist weg, legt pas in zijn slotwoord grotere verbanden, gebruikt terloops beladen termen als ‘identiteitscrisis’ en ‘depressie’, en laat zijn eigen mening meestal in het midden. Een waarnemer wil hij zijn, en minder een interpretator. Slechts af en toe, bijvoorbeeld als Gorters promiscue levenswandel ter sprake komt (hij hield er jarenlang naast zijn liefhebbende echtgenote en zijn trouwe minnares nog een tweede toegewijde vriendin op na) laat de biograaf zich verleiden tot een oordeel: ‘Hoe ouder hij werd, des te hardnekkiger werd zijn neiging te opereren met een dubbele moraal. Dat hield in dat hij in vriendschappen en liefdesrelaties vaak niet 't lef had om open kaart te spelen’ (p.349). En op pagina 457 lijkt de wens de vader van de gedachte: ‘Gorters nervositeit werd in de hand gewerkt door zijn gecompliceerde liefdesleven. Vooral wanneer hij enige tijd met Ada had doorgebracht, kon het gebeuren dat zijn geweten hem lelijk parten speelde. Hij moet zich diep geschaamd hebben voor zijn dubbelhartige gedrag tegenover haar.’
Uit een artikel dat De Liagre Böhl onlangs publiceerde in het tijdschrift Biografie Bulletin (1996, nummer 2) blijkt dat hij tijdens zijn onderzoek naar het leven van Herman Gorter een visie op het gedrag van de dichter ontwikkeld heeft die, vanzelfsprekend, veel verder reikt dan een eenvoudige veroordeling van diens overspel en die goeddeels gebaseerd is op het werk van de Amerikaanse psycholoog Daniel J. Levinson. Dat deze visie en de theoretische onderbouwing ervan in de biografie niet goed uit de verf komen, heeft zonder twijfel te maken met ‘de angst voor de coherentie’ die elke wetenschappelijke biograaf parten speelt: wie suggereert dat het mogelijk is om op basis van historische bronnen een eenduidig beeld te schetsen van het verleden, doet de wetenschap per definitie geweld aan. En wie over dat verleden zijn oordeel geeft, hoe onderbouwd en overtuigend ook, lapt de objectiviteit per definitie aan zijn laars. Maar dat laatste doet een biograaf in feite óók al door een selectie te maken uit het materiaal dat hem ter beschikking staat, en door dat materiaal naar eigen inzicht te ordenen en weer te geven. Een biografie schrijven, zoveel is duidelijk, is geen strikt wetenschappelijke bezigheid. Een biografie schrijven - niet alleen waar het de presentatie maar ook waar het de interpretatie betreft - is jongleren op de grens van kunst en wetenschap.