Paul van Ostaijen (1896-1928).
Voor de ingewijde zijn nogal wat van de noten overbodig, terwijl ze de gewone geïnteresseerde lezer in al hun omvang wellicht kunnen intimideren. Bovendien is de manier waarop Boyens toelichtingen verschaft, wel eens vreemd. Zo is ze expliciet over Bob van Genechtens evolutie naar het nationaal-socialisme (p. 175), maar dekt ze Moens' verdere politiek-ideologische ontwikkeling toe met het nietszeggende: ‘Moens zou [na 1923, E.S.] politiek en journalistiek actief blijven.’ (p. 109)
Is het overigens mogelijk dat dit boek, met zijn negentien in moeizaam gehaktstro-Antwerps-Nederlands gestelde brieven over meestal vrij zakelijke en technische aangelegenheden, meer dan alleen de freaks bereikt? Misschien toch wel. Dat heeft dan in eerste instantie te maken met het feit dat De genesis van Bezette stad, meer nog dan het bij dezelfde uitgeverij gepubliceerde Wegwijzers naar de werkelijkheid, luxueus uitgegeven en ruim geïllustreerd is, wat het - in combinatie met het culturele kapitaal dat de naam Van Ostaijen vertegenwoordigt - een geschikt boek maakt als cadeau en voor de koffie-tafel. Maar daarnaast is dit kleine corpus teksten een, men zal het moeten toegeven, ontroerend document humain, waaruit Jespers naar voren komt als een toegewijde vriend en een volstrekt onburgerlijk en integer mens - ‘ene chikke tiep’ (p. 113), met de uitdrukking die hijzelf gebruikt ter karakterisering van Van Ostaijens broer Stan, de financier van Bezette stad.
De eigenlijke brieveneditie wordt voorafgegaan door een veertig bladzijden tellende inleiding, waarin Boyens vooral aandacht besteedt aan de aspecten die - denk ik vanuit mijn geborneerdheid - van dien aard zijn dat ze een kunsthistorica zullen interesseren: Van Ostaijen en zijn kunstbroeders respectievelijk vijanden als persoonlijkheden die in een bepaald cultureel milieu optreden en zekere onderlinge betrekkingen onderhouden, artistieke initiatieven ontplooien (bv. een tijdschrift oprichten), kunstobjecten scheppen (bv. Bezette stad), invloeden ondergaan (van Marinetti, dada,...) en kunstopvattingen (bv. het ‘geëmansipeerd kubisme’) verdedigen. Het is allemaal juist en voor de in te leiden lezer verhelderend wat Boyens schrijft. Zelf mis ik een beetje ‘buitenlucht’. In een representatie als deze wordt doorgaans een constructie gemaakt van het cultureel-artistieke leven op een bepaald moment en op een gegeven plaats, waarbij individuele kunstenaarspersoonlijkheden en (de ‘evolutie’ van) hun scheppen en hun kunstopvattingen, centraal staan. Dit leidt zelden tot verrassende resultaten, en creëert gemakkelijk de indruk dat oeuvres en artistieke tendensen een, buiten hun relaties met het biografische en strikt kunsthistorische om, absoluut en vrij zwevend bestaan leiden. Alternatieven hadden erin kunnen bestaan om in de bespreking consequent de nabijheid van een bepaalde theoretische reflectie op te zoeken, en/of ruime aandacht te besteden aan de relaties van het behandelde cultureel-artistieke onderwerp tot de historische en sociale context, waardoor het eerste wordt ‘gerelativeerd’.
Kortom, Boyens combineert in dit boek biografie, filologie en kunstgeschiedenis op een vrij traditionele en dus weinig provocerende wijze. Zij heeft daarmee een boek gemaakt dat, mede door de timing van de publicatie en de luxueuze vormgeving, voor een publiek kan functioneren. Wat zitten we dan nog te zaniken?
Zeker het meest controversiële boek van de drie is Dichter in Berlijn. De ballingschap van Paul van Ostaijen (1918-1921) van Knack-redacteur en historicus Marc Reynebeau. De Standaard-redactrice Rita Geys schroomde niet om in haar uitermate negatieve bespreking van dit boek Reynebeau een gebrek aan ‘kritische distantie en zin voor objectiviteit’ en tegelijk ook ‘een ontstellend gebrek