Gerard Reve (º1923) - Foto Friso Keuris.
Maar misschien is het interessanter vanuit een ander perspectief naar de laatste roman van Reve te kijken. Steeds meer heeft in zijn werk het vertellen reliëf gekregen, een ontwikkeling die ook valt te bespeuren in het overigens volstrekt anders geaarde proza van Willem Brakman. Vertellen vervult in beider werk een bezwerende functie: het voorkomt dat de wereld in betekenisloze brokstukken uiteenvalt.
De nadruk op de activiteit van het vertellen blijkt uit de praattoon die vanaf de eerste bladzijde regelmatig is te beluisteren: ‘Maar nu dat verhaal waar ik het over had’. De ongedwongenheid die hier wordt gesuggereerd, is gespeeld. De verteller behoudt voortdurend het overzicht, ook als hij zich te buiten gaat aan de krankzinnigste divagaties. De aankoop van bloemen voor de begrafenis is bijvoorbeeld aanleiding tot de betekenis dat hij niet van snijbloemen houdt: ‘want het zijn stervende delen van een plant (...)’ (p. 72). Via planten en de zorg die zij dienen te krijgen, komt de verteller op dieren en hun verzorging, vervolgens op mensen en de apostel Paulus, waarna hij abrupt terugkeert naar zijn uitgangspunt via een conclusie die allerminst consequent voortvloeit uit het voorafgaande: ‘Snijbloemen zijn dus verwerpelijk’ (p. 73). Een virtuoze proeve van vertelkunst.
Veelvuldig wordt de lezer bij het vertelproces betrokken. Zo wordt hem in elf notities het programma meegedeeld dat de verteller wenst af te werken. Het vertoon van openheid is bedrieglijk, want enkele punten worden niet uitgewerkt, terwijl het eerste vooral bevreemding wekt: ‘Ik ben de Schrijvende Vledermuis der Spelonken’ (p. 129).
Eigenlijk wordt de lezer steeds op een dubbelzinnige wijze bejegend door de verteller, die meer dan eens zijn goede wil beklemtoont: ‘Wij zitten nu in de late namiddag van de dag voor Jean-Luc zijn begrafenis, en ik laat U niet in de steek, want ik beloof U plechtig dat ik van dat gebeuren een mooi, eerbiedig en zorgvuldig verslag zal geven. Als ik iets beloof dan doe ik het ook, want zo is mijn karakter’ (p. 47). De huichelachtige slotzin geeft echter te denken, evenals de neerbuigende wijze waarop de verteller ‘moeilijke’ woorden toelicht: ‘het gymnasium, wat overigens geen sportschool is’ (p. 19). Er is niet veel gemeend van de zorgzaamheid die de verteller ten toon spreidt: ‘U mag mij altijd iets vragen als iets erg moeilijk is. Maar hoe eerder U dood bent hoe beter, vindt U zelf ook niet? Ik zorg wel voor een kerkhof en een blinde muur’ (p. 115). Meer dan honderd bladzijden later heeft de verteller spijt van deze belofte, die overigens duidelijk maak hoezeer het om een literair spel gaat. ‘Ik bid voor U, en dat is mijn plicht, maar eigenlijk kunt U van mij doodvallen. Ja, in een vlaag van medemenselijkheid schreef ik dat ik U wel aan een kerkhof en een blinde muur zoude helpen, maar U moet het maar zelf bekijken: dood is dood, zo zie ik het’ (p. 235).
Net als de geadresseerden in de brieven van Reve, zijn de lezers er slechts voor de verteller. Hij heeft een louter functionele interesse voor zijn gehoor: zonder lezers is er geen mogelijkheid zich al vertellend staande te houden.
Onder de toegesproken lezers is er één die van meet af aan de agressie van de verteller opwekt. Deze ‘Zeergeleerde Vriend’ lijkt door zijn seksuele belangstelling voor minderjarige jongens enerzijds een spiegelbeeld van de ikfiguur, maar vertegenwoordigt anderzijds wat de verteller wezensvreemd is. Hij wordt uitgemaakt voor ‘een schijthuis en een intellectueel’ (p. 18), dit in overeenstemming met de afkeer die de verteller heeft van rationele verklaringen. Zijn domein is dat van alle Reviaanse personages: het magische denken. Hoewel de verteller dreigt de identiteit van de ‘vuile existentialistische puistenkop’ (p. 232) te