Richard Minne (1891-1965)
Foto Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
en niet ‘volledig’, omdat hier uitsluitend de verhalen bijeengebracht zijn die Minne gepubliceerd heeft ‘tijdens en na zijn redacteurschap van
't Fonteintje (1921-1924)’. En niet dus die uit zijn socialistische jeugd (1908-1917), omdat deze naar het oordeel van de samenstellers ‘niet uit[stijgen] boven het niveau van de tendentieuze pamfletliteratuur’.
De winst voor de lezer is dus, in het perspectief van de Wolfijzers, een elftal. Zoals na het hiervoor gezegde verwacht mocht worden: het zijn zeer korte tot minuscule verhaaltjes, in omvang variërend van één tot acht pagina's. Louis Paul Boon, een goede vriend van Minne (: ‘Echt een schoon mens. Een vent waar je eerbied voor moest hebben’), had veel bewondering voor zijn proza: ‘De enkele verhalen die hij geschreven heeft zijn werkelijk zeer groot’. Hij geeft toe: ‘[Polderland] is een onmogelijk verhaal... het is geen proza, het is pinnekensdraad [prikkeldraad, A.L.S.]’. Maar desondanks is de sfeer volstrekt overtuigend en ontroerend, ‘schrijnend’. Minne is geen verhalenschrijver. De intrige, voorzover daarvan gesproken kan worden, heeft weinig om het lijf: een man die hardnekkig en vergeefs wacht op de terugkeer van zijn weggelopen vrouw en die ten slotte zelfmoord pleegt, een geschiedenis van overspel die al eveneens in zelfsmoord eindigt, een niet gehouden lijkrede bij de trieste begrafenis van een vriend, de door een versteend deftig gezin met grote verwachting tegemoet geziene terugkeer van een neef uit de Kongo die een gedegenereerde zuiplap blijkt geworden, de ontgoochelende terugkeer naar het dorp van herkomst van ‘een godslasteraar met deftige manieren en een leegte in het hart, die gij niet kunt vermoeden’. Maar wat treft en ontroert in bijna al deze geschiedenisjes, is de wijze waarop pretenties worden doorgeprikt, doorgestóken vaak, de onthulling van de menselijke armzaligheid, zowel van de hoofdfiguren als van hun omgeving, en in niet mindere mate het mededogen met de conditio humana dat er onder schuilt en dat soms ook doorbreekt, vaak op schokkend laconieke wijze. Zoals in ‘Tovaritjs wereldburger’, anderhalve bladzijde: ‘Een boer komt u tegemoet, en gij blijft een schoftje [poosje, A.L.S.] staan. De boer is soldaat geweest, en heeft zijn linkerarm niet weer naar huis meegebracht. “Het was een vervloekte tijd, Tovaritsj... Maar nu deelt de Rechtvaardigheid de lakens uit. En gij moet er bij zijn...” “Goeden morgen...”’. Soms ook schrijft Minne vermakelijke grollen. Bijvoorbeeld wanneer hij een geile grove brandweercommandant een bordeel laat betreden met de woorden: ‘In naam der wet, wij komen om het vuur te dooven!’ En een opperste tegenstelling levert het slot van ‘De lijkrede’, wanneer de enkele onverschillige schamele meelopers onder hun paraplu's in het duister verdwijnen en de vriend nog net de woorden uitbrengt: ‘Guust... Guust jongen... stottert Sippe Danneels. “Guust...'t is... 't is... ha, nondedju...” Het giet water’.
Om zulk soort miniatuurtjes, om de kervende commentaartjes, de overtuigende evocaties van een sfeer of gemoedsgesteldheid, is dit proza van Minne mij lief, en zelfs onmisbaar, zij het als aanvulling op zijn poëzie.
Dat de uitgave van deze onpretentieuze verhalen door de uitgevers is voorzien van een verantwoording en commentaar die in omvang de teksten van Minne zelf overtreffen, lijkt mij buiten iedere proportie, temeer waar de informatie die zij bevatten alles bijeen nauwelijks zoden aan de dijk zet. Het verklarende woordenlijstje aan het slot van het boek is ronduit een lachertje. Tal van Vlaamse woorden ontbreken, sommige zijn onjuist toegelicht, een hoeveelheid mededelingen is overbodig, terwijl gewenste toelichtingen achterwege zijn gelaten (: Waarom moeten we in ‘Het