Sint-Gertrudisschrijn’, laatste kwart 13de eeuw, Nijvel, Collegiale kerk, detail - Foto H. Maertens.
van kunstwerken een geheimzinnige bedoening was en dat de restaurateurs nooit blijk hebben gegeven van grote openheid over hun werkwijzen. Het had meer weg van alchemistische handelingen die het daglicht niet verdragen. Ze dichtten zich een grote kennis toe van ateliergeheimen en zij meenden er alle belang bij te hebben deze mythe in stand te houden, schrijven de auteurs.
Belangrijke informatiebronnen die de restaurateur kunnen helpen, zijn archieven waarin zowel de geschiedenis van het kunstwerk als de vroegere herstellingen worden beschreven.
Die zijn echter ofwel verloren gegaan of niet beschikbaar voor raadpleging. Anderzijds kan men terugvallen op handleidingen over restauratie, die een belangrijke bron vormen op het gebied van technische informatie. De oudste gegevens stammen uit de 18de eeuw, maar de eigenlijke handboeken verschijnen pas in de 19de eeuw.
Vroeger en wellicht al in de Renaissance werden beschadigde kunstwerken, die veelal tot de eredienst behoorden, gewoon vernietigd of overschilderd. De voorbeelden in het boek leveren hallucinante verhalen op. Maar het eigenlijke restaureren komt pas goed op gang in de 18de eeuw en dan beginnen ook de drama's. Niet alleen gaan de artistieke geneesheren trachten te herstellen, maar ze kruipen in de huid van de originele kunstenaar en willen laten zien dat ze het eigenlijk beter kunnen dan hij. Dat is niet slechts het geval bij schilderijen maar ook bij beeldhouwwerken, waar de polychromie vaak volledig overschilderd wordt of zonder aanwijsbare reden wordt weggenomen. Een van de in het oog springende methodes was het zogenaamde ‘verdoeken’ van schilderijen om ze van een langzame dood te redden. Het was een techniek waarmee de ‘specialisten’ pronkten, omdat ze enigszins spectaculair was; sommigen speelden het zelfs klaar om schilderijen op een koperen drager te transfereren op doek. De auteurs stellen daarbij dat men zich kan afvragen hoeveel kunstwerken er onder vermetelheid zijn bezweken.
Deze en anderepraktijken zijn nog niet helemaal de wereld uit en de schrijvers maken zich er duidelijk boos over aan de hand van talrijke bekende gevallen. Ook ergeren ze zich over de geringe zorg die besteed wordt aan het kunstwerk, wanneer het moet dienen om prestigieuze tentoonstellingen aanlokkelijk te maken. Want restaureren is één punt, bewaren in de gepaste atmosferische en klimatologische omstandigheden is een ander, en het transporteren is nog iets anders.
Klagen doen zij over de ontbrekende technische kennis van hedendaagse kunstenaars, die helemaal geen notie schijnen te hebben van de chemische relatie tussen drager en verf en ook niet van de levensduur van de diverse materialen die ze gebruiken. Veel van de werken die nu gemaakt worden, zijn blijkbaar niet voor de eeuwigheid bestemd, omdat ze uit vergankelijke materie zijn vervaardigd. Wat dit betreft heeft zelfs een internationaal comité voor de musea en de verzamelingen moderne kunst vastgesteld dat men op een punt staat een groot deel van de hedendaagse kunstproductie in de steek te laten.
Dit boek is geschreven vanuit een grote liefde voor het kunstwerk en is een gepaste deontologie voor hen die het voor de toekomst willen bewaren. Dat de teneur van dit boeiende boek vaak grimmig is, bewijst dat de auteurs gekwetst zijn in die liefde en die deontologie.
Ludo Bekkers
r.h. marijnissen, l. kockaert, Dialoog met het geschonden beeld na 250 jaar restaureren, Vrienden van het Mercatorfonds, Antwerpen, 1995.