Leus in 1969, een editie die zelf door een gestencilde bibliofiele versie [sic] uit 1967 werd voorafgegaan.
Toch is deze nieuwe uitgave belangrijk. Niet alleen werd ze verzorgd volgens de hedendaagse normen van de editietechniek, die in deze reeks strikt worden gehandhaafd, maar ook worden deze - terecht als cruciaal beschouwde - kritische en polemische stukken van Boon ingeleid door een uitstekend Voorwoord van tekstbezorger Ernst Bruinsma. In deze uitvoerige inleiding wijst Bruinsma erop dat de overwegend kortere literatuur- en kunstkritische bijdragen in De Roode Vaan en in Front nog getypeerd werden door een tasten en zoeken, maar dat Boon zich in de vaak uitgebreide stukken in De Vlaamse Gids heeft ontwikkeld tot een criticus met een aanzienlijke dosis zelfverzekerdheid en een ‘soms snoeiharde polemische toon’, een combinatie die hem algauw de reputatie van rode beul zou opleveren.
Het belang van deze stukken ligt in eerste instantie wellicht in hun bewustmakende rol voor Boon zelf. Als literair criticus bleek Boon, zoals hij hier herhaaldelijk zelf aanstipt, bij anderen te gaan kijken om te zien hoe die hun stiel beoefenden. Zijn analyses, of ‘studies’ zoals hij de meer diepgravende of doorwrochte besprekingen zelf bij voorkeur noemt, zijn zoektochten naar wat een goede roman inhoudelijk moet zijn: ‘dat is het juist wat ik van een schrijver verlang: zeg mij iets, schop mij wakker, erger mij desnoods’, zegt hij naar aanleiding van
Voor de avond valt van André Demedts. Maar evenzeer worden de technische middelen van de nieuwe roman onderzocht. Zo is er een analytische vergelijking van de vertelvorm in Piet van Akens
Het begeren en Maurice D'Haeses
Heilige gramschap, en wordt ook het virtuoze proza van de jonge Hugo Claus (voor wie Boon veel bewondering had) vooral in zijn formele waaghalzerij of acrobatie gewaardeerd. Dat het uiteindelijk om het eigen metier gaat, blijkt uit het feit dat de ‘studies’ vaak aanleiding geven tot vergelijking met eigen werk en zelfs rechtstreekse aanzetten genereren van frag-
Louis Paul Boon (1912-1979).
menten uit
De Kapellekensbaan (met name uit de reflexieve of metanarratieve laag van de verteller boontje). Ze worden gewoon tussen de kritische beschouwingen ingelast. Het is dan ook duidelijk dat deze ‘polemische confrontatie van de tegendraadse realist Boon met “de” roman’ (Voorwoord, p. lvi) heeft geleid tot een poëticale radicalisering. Een ‘Kroniek voor mezelf’ noemde Boon het: een kroniek waarin hij scherp oordelend en vooral veroordelend voor zichzelf formuleerde wat een roman wel en niet moest zijn. Velen sneuvelden onder zijn genadeloze hakbijl: van Aster Berkhof (‘Een schrijver die niets heeft te zeggen, maar dikke boeken schrijft’, p. 40) tot Tolstoï (wiens ‘fout’ ligt ‘in het gemak van schrijven, het gemak van mensen en dingen voor te stellen, te laten praten en handelen, en zo het een boek na het ander kunstmatig te construeren’, p. 66). Boon vertoont een uitgesproken voorkeur voor boeken die geschreven zijn met hartstocht, uit noodzaak, boeken die een biecht of een bekentenis worden.
Soms getuigt Boons oordeel ook van haarscherp literair-historisch inzicht, zo bij de constatering dat Richard Minne niet tot 't Fonteintje behoort, maar eerder tot (een deel van) Ruimte (of zelfs helemaal nergens bijhoort) en dat naast hem de beide ‘hoveniers’ Herreman en Roelants staan ‘als bekommerde tuinmannen met het snoeimes aan de zij’ (p. 145). Belangwekkend is ook het zeer genuanceerde stuk over Van Hoogenbemt en de psychologische roman, waarin Boon zijn eigen twijfels over de