nium uitgesplitst. Dat toont duidelijk aan hoe de Surinaamse poëzie zich ronduit stormachtig ontwikkelde, maar de laatste tijd blijft steken. Ieder volgende decennium betekent aanvankelijk meer dan een verdubbeling van het aantal opgenomen auteurs, maar na de belangrijke decennia van in de jaren twintig en dertig geborenen neemt het aantal dichters af. De ‘jongste dichters’ blijken niet meer zo erg jong te zijn, want zijn in 1965 geboren, de voorlaatste is inmiddels zelfs al vijfendertig jaar oud. Dat geeft te denken: waar blijven de jongeren?
Dat Suriname een veeltalig land is wordt door deze ‘spiegel’ nadrukkelijk bevestigd. De bloemlezing bevat poëzie in niet minder dan tien in Suriname gebruikte talen. Het lukte Van Kempen zelfs om een aantal kwatrijnen in het Chinees op te nemen. Alle niet Nederlandstalige gedichten gaan vergezeld van een vertaling. Dat moet een karwei geweest zijn, dat of door specialisten en in veel gevallen door Van Kempen zelf werd geklaard.
Er zijn zo rond de vierhonderd gedichten opgenomen. Het aantal oorspronkelijk Nederlandstalige gedichten is met ongeveer tweehonderd vijftig verreweg in de meerderheid, op grote afstand gevolgd door zo'n honderd in het Sranan Tongo. Daarna volgen talen die nog niet zo lang voor literaire doelen gebruikt zijn als het Javaans en het Sarnami. Tot slot zijn er gedichten in kleine talen van het land als het al genoemde Chinees, het Saramakkaans en het Kalina.
Michiel van Kempen schrijft in een uitvoerige inleiding, dat de bloemlezing poëzie bevat van dichters die in Suriname werden geboren en van dichters die, elders geboren, hun lot definitief met het land verbonden. De uiteindelijke keuze bepaalde Van Kempen op persoonlijk oordeel over de kwaliteit, waarbij hij enkele keren uitging van representativiteit als het om heel bekende gedichten gaat. Slechts een klein aantal van de ruim honderd auteurs kwamen in aanmerking om maximaal vertegenwoordigd te zijn met veertien gedichten.
Michiel van Kempen (º1957).
Dat levert bekende en daarom verwachte namen op als Johanna Schouten-Elsenhout, Shrinivasi, Bernardo Ashetu, Corly Verlooghen, Michael Slory, en Edgar Cairo. Maar ook minder voor de hand liggende als Bea Vianen (zij is immers in de eerste plaats romanschrijfster) en Jit Narain. Van de ‘vader van de Surinaamse poëzie’ Trefossa, van wie ooit negentien gedichten in
Trotji (1957) gepubliceerd werden, verschenen er eveneens veertien waarmee deze pionier procentueel veruit het hoogst scoort. Het belang van Trefossa wordt benadrukt doordat er op de binnenflap van de bundel een dichtfragment van hem werd opgenomen - jammer genoeg met een storende drukfout.
De samensteller onderscheidt in de moderne Surinaamse poëzie een ‘Trefossa-spoor van diepzinnigheid en taalsubtiliteit dat uitkomt bij een handjevol ware poëzielezers, of het Dobruspoor van oppervlakkigheid en taalsjablones dat leidt naar de volksmassa’. Nooit eerder heb ik Surinames nationale dichter R. Dobru zo kritisch beoordeeld gezien, vooral om zijn enorme invloed die deze op de jongere dichters gehad heeft. Van Kempen schrijft: ‘Ik geloof dan ook - nu ik honderden Surinaamse dichtbundeltjes heb doorgenomen - dat Dobru's invloed op de dichtkunst uiteindelijk desastreus is geweest.’ De reden is dat door Dobru's nationalistische cliché's het publiek zich teleurgesteld van de dichtkunst heeft afgewend.
Ooit schreef Michiel van Kempen dat wie de Surinaamse literatuur leest, de Surinaamse