Ivo Michiels: Consonanten en dissonanten
Wie de evolutie van Ivo Michiels wil ervaren, raad ik de lectuur aan van zijn nieuwe roman Daar komen scherven van. Die roman is het recent gepubliceerde Boek zeven van de tiendelige cyclus Journal brut, maar het eerste deel ervan bestaat bijna uitsluitend uit oudere teksten: van de twaalf essayistische verhalen verschenen er tien in 1979 onder de titel Luister hoe dit beeld hoe die lijn hoe die kleur hoe dit vlak luister en Albisola Mare, Savona, werd al in 1959 gepubliceerd, met tekeningen van Wilfredo Lam en Roberto Crippa.
Wat is dan het verschil tussen de Michiels van toen en die van nu? Het is een kwestie van ‘consonanten en dissonanten’, van een schrijven ‘in 't witte én in 't wilde’. De vroegere Michiels - dus ook die van de Alfa-cyclus - koesterde de utopische droom van zuiverheid, en gaf die droom gestalte in strak-geometrische composities en in een loepzuivere, repetitieve stijl. De nieuwe Michiels tracht die zuivere utopie te ontmantelen, verkiest de warmte van de chaos, de vermenging, en viert het ‘feest van het wilde woord’. Die evolutie volgt de veranderende tijdgeest en er hoeft in dat verband helemaal niets verdedigd te worden. Het klinkt wat krampachtig als Michiels stelt dat de huidige generatie de neiging heeft de avant-garde - hij noemt Yves Klein en Francis Bacon - ‘in te zouten’. Zouden bijvoorbeeld Jan Fabre en Peter Greenaway werkelijk neerkijken op Klein, respectievelijk Bacon? Ik vermoed dat ze alleen de term ‘avant-garde’ willen inzouten. Bewaard mag die term wel worden, leven doet hij niet meer.
De drie delen van Daar komen scherven van hebben als thema de kleur en de plastische kunst. Het eerste deel, Het album, bevat dus de ‘zuivere’, ‘witte’ teksten, van vroeger. Wat een genot die poëtische reflecties en emoties over Jef Verheyen, Asger Jorn, Wilfredo Lam, Lucio Fontana, Albert Szukalski opnieuw te lezen: die schitterende ‘drive’, die fabelachtige hommage aan leven en kunst. Michiels realiseert zelf wat hij bij zijn geliefde kunstenaars bewondert: ‘door te stoten tot de essentie van alle creativiteit: het onnoembare zichtbaar te maken, ook het verschrikkelijke daarin, het onherstelbare. En dit te doen met de taal van de eenvoud die de taal van het kind nabij komt, vaak’. De kerven van Fontana, de afrollijnen van Manzoni, de regenbogen van Verheyen, de blauwe monochromen van Klein, de witte spijkers van Uecker, de vuurbloemen van Piene... Michiels heeft tussen de werken geleefd, erover geschreven, ermee overleefd. Christo pakt werkelijkheid in, Michiels doet dat met kunstwerken, ook als ze er niet meer zijn, tenzij als scherven in zijn geheugen. Hij toont overtuigend aan hoe koude, abstracte, geometrische kunst barst van erotiek, geweld, passie en mystiek, en hoe haar hautaine kilte de drang naar het absolute verbergt. Voor minder begonnen de kunstenaars van die generatie niet te schilderen of te schrijven.
Het derde deel van de roman, Het nakaarten, bestaat uit evenveel teksten als het eerste deel: elke feestelijke ervaring toen wordt van commentaar voorzien nu. Michiels kijkt monkelend, relativerend en humoristisch terug op die heroïsche jaren van de utopische avant-garde en ontmantelt voor een stuk de artistieke heldenjaren. Zo blijkt een teruggevonden briefwisseling met Enrico Baj vooral te gaan