Ook wanneer het er niet zo rooskleurig uitziet, wordt het nooit helemaal negatief; de lucht is dan bijvoorbeeld grijs, maar niet dreigend. Dat bijna onbehaaglijk stemmende sfeertje wordt echter haast steeds onderuitgehaald. Vaak gaat dat om een ironische verandering van perspectief bij de waarneming of om een opmerking die de rest van het gedicht tot een decorum maakt dat in de lachspiegel geplaatst wordt. Vooral in de eerste afdeling, Het grote ongenoegen, wordt dit een procédé, zoals in het gedicht ‘Natuurliefde’: ‘Nonchalant loop ik tussen wat bomen. Natuurlijk wel / handen op de rug. Af en toe dringt een vogelgeluid tot mij door. / Dan fluit ik zelf een populaire melodie, ondanks / mijn donkere blik. // In de late herfst zijn bladeren gevallen en bruin / en nat met zand. // Een wandeling duurt echter nooit voor lang / want ik houd van de natuur.’ Hier gaat het om ironie ten opzichte van de waargenomen werkelijkheid, gekoppeld aan een soort verheldering van de mystieke ervaring. Die term lijkt me bij Van Lier niet te hoogdravend, want tenslotte publiceerde hij in 1994 het filosofische werk Van absurdisme tot mystiek. Tussen die twee polen zweven ook zijn gedichten, maar dan in een omgekeerde beweging: de mystieke ervaring die lijkt te ontstaan uit de verwondering over de werkelijkheid wordt geïroniseerd en komt daardoor in een absurd kader te staan.
De titel van de tweede afdeling,
Vreemde dingen, duidt al aan dat de absurditeit van de ervaring nog scherper in het daglicht wordt gesteld. Dat betekent niet dat het lyrische ik een nonchalante observator zou zijn, want dat wordt tegengesproken door de visuele structurering van de gedichten. Van Lier gebruikt frequent enjambementen of isoleert woorden op de bladspiegel, alsof hij wil inzoomen op details. Dat valt bijvoorbeeld op in het gedicht ‘Met kroost?’, waarin een vredig herfsttafereeltje door de geleidelijke tekstopbouw een minder aangenaam effect krijgt: ‘Om onder een boomstam te vinden: / verrotte bladeren, ongedierte, / steen? // Niets van dat alles. Een / ongeschonden kinderschoentje waarin, zoals blijkt bij / het // inspecteren ervan, een torretje huist, / en nog een torretje / huist.’ Van Lier verklaart die mengeling van verwonderde aandacht voor details - waardoor zijn poëzie herinnert aan die van K. Michel en Arjen Duinker - en ironische afstand om de absurdi-
Peter van Lier (º1960).
teit bloot te leggen zelf in het titelgedicht ‘Miniem gebaar’: ‘Groots, zeg ik bij mezelf. De mens / leeft zich uit in zomerfrivoliteiten, ongetwijfeld, / het is zomer. // Zwijgend kijk ik toe, met / af en toe een miniem gebaar. Ter verduidelijking: / Ik ben een serieus mens, / nooit bak ik het ei met geschonden dooier’.
Naar mijn gevoel vindt een verschuiving plaats van ironie ten opzichte van de waargenomen werkelijkheid naar talige ironie - de waarneming zelf wordt ironisch - in de derde afdeling. Opnieuw lijkt de titel zelf een en ander te verduidelijken: onder de noemer Stadsgedachten heeft hij het over de manier waarop een boer tegen zijn leefomgeving aankijkt en over iemand die aan het strand observeert wat er om hem heen gebeurt. Van Lier bouwt in de tekst signalen in die erop wijzen dat het om bedachte waarnemingen gaat: ‘Bij juiste wind een / wuivend veld. Even / wijdbeens stilstaan en turen, dus - natuurlijk / handen in de zak -, / niet zonder passend rumoer, / boer’. En in een gedicht over de strandobservaties geeft hij zelfs zijn gedachtesprongen aan: ‘- Met / meeuwen op de / pierkop, als uitkijk? / Kinderen bij zon op zand maken nu eenmaal / pret, slechts - en terecht! / zie je / turende vaders spugend denken’.
In de afdeling Ik zeg worden we zelfs uitdrukkelijk overgeleverd aan de overwegingen van de dichter. Wanneer hij, zoals hij in het eerste gedicht poneert, zegt, ‘regen is een zegen’, dan is dat zo binnen zijn talige universum, maar hij kan het net zo goed over iets an-