Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
1.In de zomer van 1945, toen ik al 23 jaar was, besloot ik geschiedenis te gaan studeren. In januari 1954, vlak voor mijn tweeëndertigste verjaardag, promoveerde ik in Leiden op een in het Frans (zij het nogal knullig Frans) gesteld proefschrift over de beruchte onlusten in Frankrijk in het midden van de zeventiende eeuw, La Fronde. Toen mocht ik mijzelf als een echte historicus gaan beschouwen en ik ben mij een leven lang inderdaad historicus blijven voelen. Vanaf het moment dat ik mij als student in Leiden inschreef tot mijn emeritering op vijfenzestigjarige leeftijd in 1987 is mijn maatschappelijk bestaan tot universiteitsfuncties beperkt gebleven, in Leiden eerst, in Londen daarna, en tenslotte eenentwintig jaar lang in Groningen. En al werd dat leven enkele keren door een crisis getroffen en al woeden ook in universiteiten wilde emoties, het zou dwaas zijn te ontkennen dat de existentie van een universitair docent, zeker in de faculteit der letteren, in het algemeen gesproken tot de vredigste behoort die in de maatschappij beschikbaar zijn. Het is fundamenteel een saai en banaal bestaan waarin de individu die het beleeft zelf de benodigde intellectuele spanning moet brengen. Waarom heb ik de geschiedenis als vak en de universiteit als werkplaats gekozen? Ik behoor niet tot degenen die historicus zijn geworden omdat zij in hun kindertijd werden verrukt door romantische jeugdlectuur over kruistochten, ridders, ontdekkingsreizen, oude avonturen te land en ter zee of door de geschiedenislessen van een begaafde onderwijzer. Ook op het gymnasium trok de geschiedenis mij in het geheel niet aan. Ik was trouwens een slome scholier die zich langzaam door welwillende leraren naar het late eindexamen - pas in 1941 toen ik negentien was - liet slepen. De leerstof interesseerde mij nauwelijks en pas achteraf ben ik dankbaar geworden voor het degelijke onderwijs in de klassieke en moderne talen dat toen op het gymnasium - het Gymnasium Erasmianum in Rotterdam - gegeven werd. Het bracht | |
[pagina 518]
| |
de leerlingen echter niet in intiem contact met de vrije letterkunde. En het was toen juist de letterkunde die mij boeide. Ik heb tijdens mijn schooljaren veel van de contemporaine Nederlandse literatuur gelezen en zelf in schoolopstellen en in bijdragen aan het mooie, keurig gedrukte schoolblad waarvan ik enkele jaren redacteur was ook allerlei oefeningen in het literaire genre op schrift gesteld. Wat mij opvalt nu ik enkele bewaard gebleven juvenilia bekijk, is dat zij in elk geval de verdienste hebben geen Weltschmerz en adolescentenlyriek te bevatten en de verhaalstof objectiverend proberen te behandelen. De laatste keer dat ik mij aan de ‘poëzie’ wijdde was in 1947. Toen vierde mijn Leidse dispuut ‘Robert Fruin’ een lustrum en moest er iets worden opgevoerd. Ik dichtte in uitbundig rijm en gevarieerde versvormen een vrij lang satirisch ‘spel van zinnen’ voor vier acteurs bij elkaar naar aanleiding van Romeins in die tijd veel besproken geschiedfilosofie. Het was bedoeld als rederijkerij, niet als kunst. Ik besefte al vroeg dat ik geen talent van voldoende kwaliteit had om een carrière als ‘schrijver’ op te bouwen. Indien ik mij dus professioneel met de letterkunde wilde bezighouden, zou ik dit het beste door middel van de universitaire studie kunnen doen. Vandaar dat ik in 1941 voor de studie Nederlandse letteren koos. Die keuze had niets verrassends. Mijn vader (F.K.H. Kossmann, 1893-1968) had in Leiden Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd en was er in 1922 op een belangwekkend proefschrift over het Nederlandse versrythme gepromoveerd. Diens Duitse vader, E.F. Kossmann (1861-1945), die zich pas in 1923, na een verblijf van al ruim vijfendertig jaar in Nederland, liet naturaliseren, had zich in het destijds Duitse Straatsburg op de germanistiek toegelegd en was daar in 1886 gepromoveerd op een studie over een vroeg-twaalfde-eeuws Duits dichtwerk - om praktische redenen haalde hij in 1923, toen de herziening van de Nederlandse hoger-onderwijswet in 1921 dat eindelijk mogelijk maakte, in Groningen nog een doctorstitel in de Duitse taal- en letterkunde. Aangezien mijn grootvader enige tijd lector in Leiden was geweest, mijn vader er had gestudeerd en ik er was geboren, lag het voor de hand dat ik daarheen zou gaan; de universiteit was echter door de bezetter als gevolg van anti-Duits protest gesloten en ik voelde er niet veel voor in een van de andere, voorzichtiger en daardoor open gebleven universiteiten mijn toevlucht te zoeken. Op mijn vaders advies ging ik daarom werken voor een Middelbaar-Onderwijsdiploma aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Van september 1941 tot begin februari 1943 heb ik daar heel wat kennis verzameld. Toen greep de bezetter in. Als represaille voor de aanslag op een NSB-generaal lichtte hij in de nacht een groot aantal jongelui van hun bed en sloot hen in het pasgebouwde concentratiekamp te Vught als gijzelaars op. De meesten kwamen spoedig weer vrij maar de rest, waartoe ik behoorde, | |
[pagina 519]
| |
bleef een paar maanden gevangen en werd daarna in Duitse fabrieken tewerk gesteld. Pas in juni 1945 keerde ik in Rotterdam terug en rees opnieuw de vraag: wat nu? Ik wist één ding zeker: ik zou aan de Leidse universiteit gaan studeren. Maar voor Nederlands voelde ik niet meer. Ik zag ertegen op de kennis die ik in 1942 had opgedaan en waarschijnlijk in de oorlogsverwarringen was vergeten, weer op te halen en ik zocht bovendien naar een breder terrein. Uit de overvloedige lectuur waaraan ik mij in 1941 en 1942 had verlustigd herinnerde ik mij vooral Mennoter Braaks Van oude en nieuwe Christenen (1937) en Huizinga's Herfsttij (1919), totaal verschillende boeken uiteraard, ook in kwaliteit, maar beide hadden mij intens geboeid, waarschijnlijk, heb ik later bedacht, omdat ik ze, zonder het te weten, als exercities in de intellectuele geschiedenis interpreteerde. Hoe dit ook zij, op grond van in het bijzonder dit werk meende ik dat geschiedenis de ware studie zou zijn voor de beschouwelijke generalist die ik - dat tenminste herinner ik me pertinent - worden wilde. Maar dat niet alleen. Tijdens de oorlog had ik geleerd dat de wereld onbegrijpelijk is als men niet ook de harde werkelijkheid van de politiek bestudeert, en dat sprak voor mij, die uit een apolitiek milieu stamde, bepaald niet vanzelf. De studie ging mij gemakkelijk af en ik denk er met genoegen aan terug. Niet dat de opleiding als zodanig in de eerste naoorlogse jaren veel voorstelde of dat de Nederlandse geschiedschrijving in het algemeen mij toen heel belangwekkend leek. Ook nu ik er van grote distantie op terugkijk schijnt ze mij eigenlijk vrij armoedig. Geyl, Romein en Rogier domineerden het toneel, en zij deden dat ongetwijfeld met veel verve en talent. De historici die naast hen werkten en minder aandacht trokken waren vaak degelijke deskundigen wie het echter aan stijl ontbrak, en dat is, meende ik toen en meen ik nog steeds, een ernstig deficit. Ik denk dat geschiedschrijving wezenlijk verschilt - of behoort te verschillen - van de letterkunde en heb me altijd verzet tegen zowel de praktijk als de theorie die deze disciplines probeert te vermengen, maar dat in beide genres de waarde van een geschrift in grotere mate dan in de sociale en de natuurwetenschappen met de kwaliteit van het proza samenhangt valt mijns inziens moeilijk te loochenen. Al tijdens mijn studiejaren was deze op zichzelf bepaald niet wereldschokkende observatie voor mij ook om persoonlijke redenen van enig belang. Misschien zelfs van zoveel belang dat het zelfportret aan betrouwbaarheid zou verliezen wanneer ik er niet iets over zeggen zou. Drie zoons had mijn vader: mij, mijn tweelingbroer Alfred en een broer van twee jaar jonger, Bernhard. En hij had, zeiden wij vaak, vermaakt, tot elkaar, drie talenten: hij beoefende de wetenschap, hij dichtte in zijn jeugd talloze werkstukken, hij was een goed pianist, had een geschoolde zangstem, en componeerde zijn leven lang soms heel ambitieuze muziek. Zijn genetische | |
[pagina 520]
| |
erfenis verdeelde hij keurig over zijn nageslacht. Ik zette zijn wetenschappelijke neigingen voort, Fred werd een professionele schrijver, en Bernd een professionele violist. Of om het anders te zeggen: de zoons werkten door hun beperktheid elk één van de in hem aanwezige talenten uit tot op het niveau van een echt beroep. Hij zelf deed dat niet. Hij werd bibliothecaris, van 1923 tot 1958 werkzaam aan de Gemeentebibliotheek van Rotterdam, en hij was daar niet ontevreden mee. Met het dichten stopte hij toen hij een serieuze huisvader was geworden. Van de vele verzen die hij in alle mogelijke vormen en metra jarenlang bijna aan de lopende band had geschreven werd vrijwel niets gepubliceerd al zocht hij er op zijn weinig opdringerige manier wel degelijk belangstelling voor. Aan de perfectionering van zijn muzikale techniek werkte hij toen ook niet meer voort. Hij bleef echter tot laat in zijn leven muziek schrijven en in een fraaie, kort voor zijn dood voor intimi opgestelde beknopte terugblik op zijn muzikale verleden verklaarde hij uitdrukkelijk dat zijn creatieve behoeften alleen in de muziek vervulling bleken te kunnen vinden. Geen, of bijna geen van zijn composities werd echter ooit in het openbaar uitgevoerd. Over zijn wetenschappelijk onderzoek was hij bescheiden. Na zijn dissertatie heeft hij heel wat in geleerde tijdschriften gepubliceerd, over van alles en nog wat, maar vooral over de rederijkers voor wie hij al tijdens zijn studie grote belangstelling had opgevat. Zijn artikelen betroffen over het algemeen concrete, bijzondere gevallen en problemen; zij waren, net als het grote, zeer gevarieerde oeuvre van zijn vader, positivistisch van karakter. In zijn jeugd had hij andere beschouwingswijzen gezocht. Onlangs heb ik zitten lezen in de zeer uitvoerige, vrij zakelijke dagboeken die hij tot 1923 bijhield. Op 21 juni 1913 - hij was toen twintig jaar - vroeg hij zich af wat de grondslagen van de mentaliteitsgeschiedenis waren en hoe die nieuwe wetenschap moest heten waarvan alle tegenwoordige wetenschappen slechts studievakken zouden zijn (Mentalica? Mentologie?), en hij stelde zich voor een ‘Geschiedenis der Liefde’ te schrijven. Vijf jaar later, begin 1918, wilde hij een enigszins uitgewerkte brochure maken over ‘De muziekwetenschap in Nederland’ als voorloper van een ‘Handboek der Nederlandsche muziekgeschiedenis’. Dit zijn opvallend ambitieuze en voor die tijd hoogst moderne ontwerpen; er is geen begin van uitvoering aan gegeven. Mijn broers en ik zullen nooit de gedachte aanvaarden dat zijn leven tot op zekere hoogte een mislukking was. Maar de vraag waarom hij de bepaald niet dilettantische initiatieven uit zijn jeugd niet tot rijpheid heeft kunnen of willen brengen, hebben wij ons vaak gesteld zonder er een antwoord op te vinden. Mij persoonlijk boeit in het bijzonder zijn relatief lage waardering van de wetenschap in het geheel van zijn werkzaamheid hoewel hij eigenlijk alleen daarin (naast zijn algemeen gewaardeerde ambtelijke bestaan) tot resultaten kwam waarvan zijn tijdgenoten kennis wilden nemen. De letteren- | |
[pagina 521]
| |
E.H. Kossmann als erepromotor van Theun de Vries, Martinikerk, Groningen, 13 juni 1979.
wetenschap, de filologie en ook de (cultuur)geschiedenis waren voor hem in zijn latere ontwikkeling nuchtere disciplines die zeker de moeite waard waren als steun voor het begrip van de scheppende kunst maar zelf de kern van de menselijke existentie niet raakten. Dit betekende echter noch voor hem noch voor zijn vader dat zij de kunsten lyrisch verheerlijkten. Integendeel, het zuiver lyrische artiestendom stootte hen af. Mijn grootvader, doordrenkt van Duitse muziek en letterkunde, was in zekere zin een lid van het Bildungsbürgertum, met gelijke nadruk op beide elementen van dit woord. Mijn vader klaagde in zijn dagboek soms dat hij, op bezoek in het ouderlijk huis, weer eens naar de vleugel werd gesleept om met hem een stuk uit het voor vier handen samengevatte symfonische repertoire van Mozart tot Bruckner en Mahler te spelen. En dit lezende dacht ik terug aan de ruime, tot bibliotheek, studeer- en muziekkamer ingerichte eerste verdieping van zijn huis in Den Haag, waar de vleugel prominent aanwezig was en het, vond ik | |
[pagina 522]
| |
als jongen, geruststellend geurde naar boeken, pijptabak en ouderdom. In de hongerwinter 1944-45 zat hij daar kort voor zijn dood gebogen over een, meen ik, achttiende-eeuws Frans liedboek. Beschaving dus, zeker, maar tegelijk gedisciplineerde burgerlijkheid. Mijn vader wilde niets weten van de Tachtigers en hun epigonen, en concentreerde zijn lectuur op zeventiende- en zestiende-eeuwers. In de muziek ging zijn affectie op den duur van Bach terug naar Purcell, en kwam zij op het laatst van zijn leven terecht bij William Byrd. Voor de werken van Huizinga hadden beide mannen weinig begrip. Ik vermoed dat zij er een zekere Schöngeisterei in meenden op te merken die zij wantrouwden. Mijn belangstelling voor de geschiedenis steunde op andere voorkeuren. Ik had voldoende van de filologische praktijk gezien om te weten dat ik me daartoe niet wilde beperken. Al leefde ik in de traditie van mijn vader en grootvader, ik zocht in de geschiedenis naar bredere concepten, interpretaties en appreciaties dan zij geoorloofd achtten. Als jongen had ik me enigszins voor de wijsbegeerte geïnteresseerd en ik heb er als student colleges in gevolgd. Toch gaf die discipline me weinig houvast en ik heb nooit begrepen hoe iemand zich tot volgeling van een van de talloze tegenstrijdige systemen kon maken - bewees de tegenstrijdigheid niet de willekeurigheid van allemaal? Ik kan me ook niet herinneren ooit te hebben geloofd dat de filosofie in staat zou zijn de geschiedenis in een alles verklarend intellectueel stelsel samen te vatten. Dat de filosofie net als de theologie echter een glorieus object van historisch onderzoek kon zijn was mij duidelijk en ik heb me soms ingespannen om de fundering en het effect ervan in bepaalde concrete historische periodes vast te stellen. Het waren de al genoemde Ter Braak en Huizinga en later talloze anderen die mij op dat spoor zetten. Ik leidde er mijn belangstelling voor de geschiedenis van de politieke filosofie uit af, een onderwerp dat in mijn begintijd in Nederland niet met veel zorg werd bestudeerd. Niet alleen mijn behoefte aan conceptualisering en interpretatie bracht mij tot een andere vorm van geschiedenis dan die van mijn vader en grootvader; ook mijn neiging om dat wat ik wilde meedelen te vatten in, als de uitdrukking geoorloofd is, narratieve betogen of zo systematisch mogelijk vertelde en gearticuleerde verhalen deed dat. Ik heb een voorkeur voor een mengvorm van betoog en vertelling, argumentatie en verhaal. Aan zuiver theoretische verhandelingen heb ik me nooit gewaagd, maar de pure vertelling bevredigde me evenmin. Noch bij Ter Braak noch bij Huizinga vond ik steun voor deze manier van doen. De geschriften van Ter Braak die me in de vroege jaren veertig van de letteren naar de geschiedenis hadden gebracht, herlas ik na de oorlog niet. Huizinga las en herlas ik wel, met evenveel aandacht als bewondering. Maar ik ben eigenlijk steeds heel vreemd tegenover zijn werk blijven staan. Zijn ‘weg tot de historie’ - hij beschreef die in zijn | |
[pagina 523]
| |
late jaren - was zo anders dan die van mij zelf, zijn nadruk op de ‘verbeelding’ en zijn zeer literaire stijl verschilden zozeer van wat ik wilde, zijn afkeer van de eigen tijd en wanhoop over de cultuur waarin hij moest bestaan botsten zozeer met mijn fundamenteel opgewekte levensgevoel, dat ik, al ken ik het oeuvre door en door, wel sterk onder de indruk maar niet onder de invloed ervan ben geweest. Met zijn beroemde beschouwingen over het esthetische bestanddeel van historische voorstellingen of over de historische sensatie kon en kan ik weinig beginnen. Ik had voor wat ik zocht een stijl nodig. Ik ben er in het geheel niet van overtuigd een adequate gevonden te hebben. Hij moest, meende ik, concies zijn, niet hoogdravend en niet koket. Hij moest niet literair zijn. Ik moest op het terrein blijven dat ik van mijn vaders talenten had geërfd en mocht niet gaan vagabonderen op dat van broer Alfred. Aan die was het scheppende schrijverschap toegevallen, en ook al breidde ik het domein van de wetenschap uit en wilde ik meer dan verslag doen van concreet onderzoek, de geschiedschrijving die ik beoefende had geen literaire ambities en vleide zich niet met de gedachte dat ook zij ‘verbeelding’ en ‘evocatie’ kon worden. Nee, zij moest in koel, kort en gedistantieerd proza - levendig als het kon, en elegant zonder behaagzucht of effectbejag - berichten over thema's van niet al te kleine omvang. Zo heb ik het ook geprobeerd te doen, wel wetende dat ik daartoe slechts half in staat was en dat hetgeen ik voor mijzelf geldig achtte voor anderen geen betekenis behoefde te hebben. | |
2.Gebrek aan energie, pudeur, maar vooral de soms tot fysieke walging groeiende weerzin tegen herhaling hebben de omvang van mijn geschriften beperkt. Nu ik er op terug kan kijken zonder de verwachting er nog veel substantieels aan toe te voegen, treft mij ten eerste de indruk dat ik me inderdaad min of meer heb gehouden aan mijn hierboven schematisch beschreven richtlijnen, en ten tweede het feit dat mijn thema's minder coherentie vertonen dan mijn behandeling ervan. Ik heb geen samenhangend onderzoekprogramma tot uitvoering gebracht en geen moment gemeend dat te moeten wensen of kunnen. Natuurlijk heeft de variëteit van de onderwerpen die ik bestudeerde mijn productiviteit vertraagd. Ik moest me vaak op mij nog onbekend terrein inwerken en kon de draad van de ene publicatie niet naar die van de volgende doortrekken. Toen ik mijn studie in 1945 begon, stelde ik mij voor de Nederlandse geschiedenis zoveel ik kon te vermijden. Van de studie verwachtte ik dat zij mijn blik zou verruimen en niet dat zij mijn kennis van vooral Nederland zou verdiepen. Ik heb in de twaalf jaren die ik in Leiden doorbracht dan ook | |
[pagina 524]
| |
geprobeerd het accent op de Europese geschiedenis in breed verband te leggen, en in het bijzonder op Frankrijk. Dat laatste was het gevolg van puur toeval. In de oorlog had ik na allerlei omzwervingen bijna twee jaar in een Duits werkkamp als enige Nederlander tussen in meerderheid Franse dwangarbeiders doorgebracht. Direct na de oorlog wilde ik hun land bezoeken en dat lukte me, met heel wat moeite overigens want het verkeer werd toen door langzaam transport en gebrek aan deviezen ernstig gehinderd. Ik koos voor de scripties die ik moest schrijven graag Franse thema's en promoveerde, begin 1954, zoals gezegd, op een dissertatie over de Fronde. Ik dankte dat onderwerp aan Huizinga's opvolger in de algemene geschiedenis. Th. J.G. Locher (1900-1970) die het, zonder er zelf eigenlijk veel van te weten, op een kandidatencollege had laten behandelen. Hij zorgde ook voor een beurs die mij in staat stelde er in Parijs gedurende het academische jaar 1950-51 materiaal voor te verzamelen en voor een assistentschap dat mijn vrouw en mij daarna enkele jaren min of meer in leven hield: wij waren in die povere tijd inderdaad zo arm als kerkratten. Het boek dat ik toen schreef, is mij geheel vreemd geworden. Maar ik herinner mij het werk eraan als een genot. Ik heb later waarschijnlijk nooit meer met zo'n concentratie een onmogelijk verwarde stof in een begrijpelijke orde proberen te brengen en met zo'n gevoel van triomf en eigenzinnigheid gedacht daarin te slagen. Is het boek iets waard? In Nederland was er niet veel belangstelling voor en dat verwondert niet want het hoorde nergens bij. Ik zelf ken de gebreken ervan trouwens heel goed. Toch noemde Pierre Goubert, een van de beste kenners van de Franse zeventiende eeuw, het onlangs (Mazarin, 1990, p. 530) ‘quasi génial par moments’ en (Un parcours d'historien, 1996, p. 267) ‘neuf, percutant, frôlant par endroits une sorte de génie...’. Dit heeft me verrast. Om het te begrijpen moet ik het in een voor mij toegankelijker idioom vertalen. Wat Goubert in het boek als vruchtbaar ervaart zijn, denk ik, bepaalde intuïties die hij toeschrijft aan mijn zijns inziens soms trefzekere inlevings- en aanvoelingsvermogen. Hoe dan ook, het werk heeft in de ogen van een oude specialist van dit kaliber enige betekenis behouden. Dat doet me genoegen want ik gun het met veel inzet geschreven boek deze verdienste van ganser harte. Na mijn promotie ried Locher mij aan als tijdelijk, slecht betaald ambtenaar in Leiden te blijven; hij verwachtte dat baantje op vrij korte termijn voor mij tot een positie als lector of hoogleraar in de West-Europese geschiedenis, vooral van het ancien-régime, te kunnen verheffen zodat hij zich zelf kon bepalen tot de geschiedenis van Midden- en Oost-Europa en van Rusland. Dat mislukte. Als ik het Leidse geruzie van toen goed begrepen heb, was het zijn collega proximus voor Vaderlandse geschiedenis - aan die dierbare uitdrukking heeft men in Leiden tot nu toe zeer terecht vastgehouden -, de uiterst bekwame A.J.C. Rüter (1907-1965), die het plan in 1957 torpedeerde | |
[pagina 525]
| |
Ernst en Johanna Kossmann tijdens een receptie in de Folger Shakespeare Library, Washington DC, 14 maart 1987.
en een ander arrangement realiseerde. Een paar jaar later blokkeerde hij een tweede keer een door anderen opgezet plan om mij in Leiden te doen benoemen. Waaraan ik zijn vijandschap te wijten heb gehad, weet ik niet; het kon me trouwens weinig schelen en ik heb er nooit naar geïnformeerd. Zij was in elk geval niet wederzijds. Ik heb de wonderlijke, te vroeg gestorven man altijd hoog gewaardeerd. Hoe dit zij, ik stond in 1957 praktisch op straat en gezien de beperktheid en geslotenheid van de toenmalige wetenschappelijke staven behoefde ik niet te verwachten in een andere universiteit aangesteld te kunnen worden. Wat nu? Een leraarschap? Een baantje bij Buitenlandse Zaken? Toen greep de machtige Utrechtse hoogleraar P. Geyl in. In Londen ging G.J. Renier met pensioen. Hij was Geyl zelf in 1936 opgevolgd als docent in de Nederlandse geschiedenis aan University College. Het lag voor de hand dat de Londense bestuurders Geyl, die in 1919 de eerste bezetter van de leerstoel was geweest, om advies vroegen toen zij de vacature moesten gaan vervullen. Geyl wilde per se een Nederlander aantrekken maar had in eigen stal geen beschikbare kandidaat. Zo kwam hij na enige tijd bij mij terecht. Ik kende hem nauwelijks, bewonderde hem zeer om zijn scherpe inzicht en zijn werkkracht, maar - hij wist dat wel - voelde mij zeker geen volgeling. Wat echter moest ik die in het Engels niet zeer bedreven was en de Nederlandse geschiedenis in mijn Leidse jaren niet had gekoesterd nu plotseling op die post? Dat vroeg men zich in Londen natuurlijk ook af. Maar Geyl dreef het door. Ik kon komen. | |
[pagina 526]
| |
Al spoedig voelde ik me prettig in de grote stad en de grote universiteit die minder stoffig en hiërarchisch was dan de Leidse uit die tijd en aangenamer salarissen betaalde. De omgang met productieve historici van groot formaat als onder anderen Momigliano. Cobban, Gombrich en de vele buitenlandse, vooral Amerikaanse, gasten die de universiteit bezochten vond ik boeiend; de gepolijstheid van de Britse conversatiestijl verhoogde het genoegen daarin. Ik kende dit alles niet. Men moet niet vergeten dat de Nederlandse universiteiten toen nog bij lange na niet zo internationaal georiënteerd waren als nu en het buitenland, zelfs het zo nabije, dus verder was verwijderd. Ik had echter nogal wat reserve tegen de Engelse manier van historisch onderzoek. De grote mate van specialisering, het positivistische karakter en de mijns inziens overdreven nadruk op archiefstudie verhinderden mij me aan de toenmalige Engelse vorm van het geschiedbedrijf geheel aan te passen. Ik heb mijn aard van beschouwelijk generalist nooit kunnen verloochenen. Mijn onderwijs betrof de Opstand en de Nederlandse Republiek vooral in de zeventiende eeuw. Ik heb het met enthousiasme gegeven en het bevredigde de studenten blijkbaar want ze kwamen er in voor die tijd heel redelijke aantallen op af. De functie was bepaald geen sinecure. Maar toen ik me eenmaal in de materie had ingewerkt en me wat beter in het Engels had leren uitdrukken, kostte het me niet veel moeite meer en kwam ik weer toe aan arbeid van persoonlijker signatuur. In 1960 publiceerde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een verhandeling van mijn hand over Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Ik was al voor mijn vertrek naar Engeland begonnen daar materiaal voor te verzamelen en vond later in de bibliotheek van het Brits Museum veel bruikbaars. Het is een kort boek waarin veel inspanning is geïnvesteerd. In allerlei opzichten is het, dunkt me, origineel. Niemand had het onderwerp als zodanig ooit bestudeerd, of laat ik het sterker zeggen, gezien dat het een onderwerp was, en hoogst belangwekkend. Er was bij verschijning weinig belangstelling voor het boek en het is nauwelijks gerecenseerd. Maar het heeft stand gehouden. Ik geneer me ervoor dat ik herhaalde voorstellen om er een herziene uitgave van voor te bereiden, of het in het Engels te vertalen en uit te geven niet heb kunnen aannemen, wetende dat mijn afkeer van herhaling me zou beletten zo'n project te voltooien. Wanneer ik het nu doorblader verbaast het me dat ik er toen in geslaagd ben iets ordelijks te maken van een ogenschijnlijk onsamenhangende hoop geschriften in het Latijn. Ik zou zo iets waarschijnlijk niet meer kunnen en ben als een hardloper die tevreden de medaille in de hand neemt waarmee hij werd vereerd toen hij veertig jaar tevoren een record vestigde dat hij met geen mogelijkheid meer zou kunnen halen en dat sindsdien trouwens al tientallen malen werd verbeterd. In de vroege jaren zestig ben ik me met een totaal ander thema gaan bezig- | |
[pagina 527]
| |
houden, de geschiedenis van Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw. Daaruit is ten slotte een boek gegroeid dat grotere verspreiding heeft gekregen dan mijn andere geschriften. Het verscheen in 1976 in het Nederlands, werd herhaaldelijk herdrukt en kwam in 1986 in een uitgebreide editie uk, in twee delen. Pas in 1978 publiceerde Oxford University Press, die het had besteld, het onder de titel The Low Countries 1780-1940.Ga naar eind(1) Het initiatief lag bij Geyl. Deze overtuigde de met hem bevriende redacteuren van de reeks ‘Oxford History of Modern Europe’ ervan dat de kleine landen daarin ook een plaats dienden te krijgen, - Scandinavië, Zwitserland, Polen en de Lage Landen - en ried hun aan mij te benaderen. De serie, begonnen met A.J.P. Taylor's beroemde The struggle for mastery in Europe, 1848-1918 (1954) is nog steeds niet voltooid; over de kleinere staten is alleen mijn deel klaargekomen, veel later dan bedoeld. Ik heb er zwaar aan gezwoegd, ook wat de taal betreft, want ik schreef het tegelijkertijd in het Engels en in het Nederlands. Ik vraag me af waarom ik dit karwei eigenlijk op me heb genomen. Naast ijdelheid (wat een eer in zo'n uiterst respectabele serie te mogen verschijnen!) en plichtsbesef (paste het niet dwingend in mijn leeropdracht?) was het zonder twijfel nieuwsgierigheid. De redactie eiste de behandeling van België zowel als Nederland en juist daarom besloot ik me aan het project te wagen. Wanneer het boek alleen over Nederland had moeten gaan, zou ik het niet hebben willen schrijven. Van de Nederlandse geschiedenis uit de laat-moderne tijd wist ik natuurlijk wel iets, mede omdat mijn vrouw en ik van 1954 tot 1965 in lange, kritische, al bij al een paar honderd pagina's beslaande, jaarbulletins in de Franse Revue du Nord de hele productie over Nederlandse geschiedenis bespraken, en ik dus goed op de hoogte van de laatste stand van zaken was. Van de Belgische wist ik, net als bijna al mijn landgenoten, vrijwel niets. Toen het lot mij de kans bood me met een zinrijk doel voor ogen in de Belgische materie te verdiepen, greep ik die aan. In 1989 poneerde Lode Wils (Honderd jaar Vlaamse Beweging, III, pp. 228-229) in een hoffelijke kritiek op een opmerking van mij over het Vlaamse activisme tijdens de oorlog van 1914-1918, dat mijn belangstelling voor België paste in een familietraditie: mijn grootvader was hoogleraar Duits aan de door de Duitse bezetter in 1916 ingerichte Vlaamse universiteit te Gent geweest. Wils had nog verder kunnen gaan. Mijn vader werd in 1923 namelijk adjunct-directeur van de Rotterdamse Gemeentebibliotheek die toen werd geleid door de in België veroordeelde activist Willem de Vreese, en hij volgde die in 1934 als directeur op. Maar hoezeer de associatie ook voor de hand ligt, zij is onjuist. Noch de één noch de ander was ernstig in de Vlaamse Beweging geïnteresseerd. Mijn grootvader werd niet door affiniteit met Vlaanderen tot zijn Gentse avontuur gedreven maar door onvrede over de door hem veronderstelde miskenning van zijn wetenschappelijke verdiensten in Nederland. | |
[pagina 528]
| |
Vanaf zijn vestiging in Nederland als leraar Duits op het eind van de jaren 1880 streefde hij naar een universitaire carrière. Toen in Amsterdam in 1912 een leerstoel Duitse taal- en letterkunde werd gesticht werd hij, tegen zijn verwachting in, gepasseerd. Dit schokte hem. In juli 1916 kreeg hij de uitnodiging om in Gent hoogleraar te worden. In augustus was de zaak beklonken. Hij nam ontslag als lector in Leiden en leraar aan het Haagse gymnasium: een haastig, nerveus radicalisme van een bijna vijfenvijftigjarige. Zijn Haagse vrienden reageerden met verbazing en heftige kritiek op zijn besluit. Niet de Vlaamse zaak, zelfs niet de Duitse zaak bewoog hem tot deze escapade; het was de zekerheid dat dit de laatste gelegenheid voor hem zou zijn om een goede academische positie te krijgen, niets anders, niets meer. Hij verbleef al bij al slechts kort in Gent, anderhalve maand in 1916, vijf maanden in 1917, iets langer in 1918 en tenslotte van 5 tot 19 oktober 1918 toen hij naar familie in Frankfort a/d Main vluchtte. In januari 1919 kwam hij weer thuis in Den Haag, zenuwachtig, gedeprimeerd, zonder de solide maatschappelijke basis die hij in de zomer van 1916 roekeloos had afgebroken en zonder voldoende geld om zijn nog deels van hem afhankelijke gezin te onderhouden. In november 1919 ontwaakte hij uit zijn treurnis toen hij, eerst nog maar voorlopig, een deel van zijn vroegere leraarsbetrekking kon terugkrijgen. Toen hij in maart 1920 opnieuw een vaste benoeming kreeg was zijn opluchting uitbundig. Is het verwonderlijk dat in zijn familie de Gentse episode als een door bittere teleurstelling ingegeven dwaasheid werd en wordt beschouwd? Van de studie van de Belgische geschiedenis, die ik dus onbezwaard door enig oordeel kon beginnen heb ik zeer veel profijt gehad. Ik persoonlijk ben er van overtuigd dat ik mijn verhaal over Nederland niet tot leven had kunnen brengen wanneer ik het niet bij voortduring naast of tegenover de opwindender geschiedenis van België had kunnen plaatsen. De Belgisch-Vlaamse waardering die het boek heeft gekregen heeft me dan ook bijzonder verheugd. Toch heb ik niet de indruk dat het zijn doel heeft bereikt. Er zijn, meen ik, slechts weinig lezers geweest die de onderneming als zodanig werkelijk zinrijk achtten en plezier kregen in deze vorm van dubbelportrettering. Ik heb Nederlanders niet tot de studie van de Belgische geschiedenis gebracht en Belgen niet tot die van de Nederlandse. De twee thema's zijn nog altijd precies zo strikt gescheiden als voordien. Ook wat betreft een tweede aspect heb ik niet het gevoel mijn bedoelingen te hebben gerealiseerd. Ik wilde een werkelijke synthese schrijven waarin niet alleen de geschiedenis van twee afzonderlijke landen maar ook die van vele elementen van het maatschappelijke leven - de economische, sociale, religieuze, culturele en politieke - in een samenhangend betoog geïntegreerd zouden worden, gemeenschappelijk, om het zo te zeggen, en niet, zoals in de meeste boeken, verdeeld over aparte | |
[pagina 529]
| |
hoofdstukken of losstaande paragrafen. Zoiets vereiste, meende ik, een ordenende factor en het lag voor de hand daartoe de politiek te kiezen. Zij immers slaat de maat van het historische leven op de korte termijn en in haar vinden behoeften en ideeën van grote groepen mensen concrete uitdrukking. Het was niet de opzet mij op de politiek en de politieke theorie te concentreren en ik beschouwde de politiek niet als het dominante principe. Ieder mens leeft op elk moment van zijn bestaan op alle afzonderlijke terreinen die de analytische historische wetenschap om praktische redenen heeft onderscheiden. Dat wilde ik doen uitkomen. Het is mij naar de mening van bevoegde critici in het geheel niet gelukt. In één van zijn boeken stelde de cultuurhistoricus Peter Gay mijn werk aan de kaak als een wangedrocht van verouderde politieke geschiedenis. In de English Historical Review liet de Amerikaanse economische historicus Jan de Vries blijken het onbenullig te vinden en hij betreurde het dat ik op een geheel conventionele vorm van parlementaire geschiedenis zou zijn teruggevallen. Deze oordelen lijken me onjuist maar ze geven wel te denken. Toch werd het boek goed ontvangen. In Engeland en de Verenigde Staten werd het over het algemeen vriendelijk gerecenseerd maar veel afzet vond het niet. In Nederland en België had het succes. De werking ervan verflauwt nu natuurlijk maar van de mij door de uitgever geboden mogelijkheid het door herziening en uitbreiding nieuw leven in te blazen heb ik na veel aarzeling geen gebruik gemaakt. Ik heb van dit onderwerp afscheid genomen met een gevoel van grote dankbaarheid voor de prachtige jaren die het mij heeft bezorgd. In 1966 ben ik naar Nederland teruggekeerd en heb ik in Groningen een van een verrukkelijk vage leeropdracht voorzien professoraat in de geschiedenis na de Middeleeuwen aanvaard. De hoofdreden was volstrekt persoonlijk en hield geen verband met mijn Londense werkzaamheden: mijn vrouw verdroeg de gedachte niet dat onze twee in Londen geboren kinderen (en het derde dat kort na ons vertrek verscheen) in het Engelse onderwijssysteem tot Britten gevormd zouden worden. Het lot was ons gunstig. Toen P.J. van Winter in 1965 als hoogleraar in Groningen aftrad, bleek zijn leerstoel in tweeën te worden gesplitst en er plaats te zijn voor een buitenstaander naast de door de afdeling naar voren geschoven E.H. Waterbolk, die er een zeer geacht lid van was. Ik maakte mijn belangstelling kenbaar en dank zij de hulp van een oude vriend van ons in de faculteit kwam de benoeming zonder veel geharrewar tot stand. Ik heb nooit spijt van de verhuizing gehad al was de overgang van de metropool naar een provinciestad en naar een in die tijd nog wat provinciale verlicht-paternalistische universiteit niet in alle opzichten gemakkelijk. De instorting van dit vriendelijke maar archaïsche bestel tijdens de studentenonrust kort daarna verbaasde me niet. Mijn eerste Groningse | |
[pagina 530]
| |
jaren waren ook door allerlei andere omstandigheden nogal rommelig, maar toen ik weer goed op gang kwam, heb ik in Groningen veruit het grootste deel kunnen schrijven van De Lage Landen waaraan ik in Londen zo stoutmoedig was begonnen. Het was, als ik me niet vergis, in de jaren dertig dat de limerick in Nederland in de mode kwam. Een van de eerste die ik onder ogen kreeg herinner ik me: ‘There was a young man in Devizes / whose ears were of different sizes. / The one that was small / was of no use at all / but the other won several prizes’ en ik verbeeld me dat er een tekening bij stond waarop je een beteuterde jongeling zag met aan zijn hoofd rechts een normaal oor en links een enorme lap. Toen ik in de late jaren zeventig voor mijn dikke boek over de Lage Landen veel lof en ook prijzen kreeg, kwam het rijmpje weer bij mij bovendrijven en dacht ik, ja, alles goed en wel, en ik ben u oprecht dankbaar, maar eigenlijk kan ik met mijn gewone oor beter horen. Van mijn geschriften zijn drie, elk van veertig, vijftig bladzijden, mij het liefst: een verhandeling over ‘Thorbecke en het historisme’ uit 1982, een cultuur-historisch georiënteerd artikel - waaraan mijn vrouw intensief meewerkte - dat ‘Lotgevallen’ heet en over een overgrootvader gaat (beide opgenomen in mijn bundel Politieke theorie en geschiedenis, 1987) en, ten slotte, de inleiding die ik schreef bij de door A.F. Mellink en mij verzorgde Texts concerning the Revolt of the Netherlands (Cambridge 1974). Dat laatste stuk werd door een deskundige Amerikaanse recensent in een Canadees tijdschrift een ‘minor masterpiece’ genoemd. Dat bevalt me. Mocht er over vele jaren en lang na mij een studie over de Nederlandse historiografie uit de tweede helft van de twintigste eeuw verschijnen, dan reserveer ik alvast een voetnoot die mij vermeldt als de auteur van een enkel ‘minor masterpiece’. Ik kan me geen mooier keurmerk voorstellen.Ga naar eind(2) |
|